RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 01 / 729 WET AQ1 A
Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 31 juli 2001.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser heeft op 7 november 2000 een overeenkomst tot aankoop van een landbouwbedrijf met woonhuis in Haaksbergen gesloten. Vervolgens is hij medio november 2000 gestart met de verkoop van zijn eigen bedrijf aan de K-weg 49 te K. Hij heeft daartoe onder meer onderhandelingen gevoerd met de makelaar Hiemstra, die deze onderhandelingen voerde namens het Bureau Beheer Landbouwgronden, hierna te noemen BBL. Deze onderhandelingen hebben geleid tot een overeenkomst tussen eiser en BBL, gesloten op 19 januari 2001. De overeenkomst is aangegaan onder voorbehoud van de goedkeuring van een op 24 januari 2001 ingediende aanvraag om subsidie op grond van de Regeling bedrijfshervestiging en – beëindiging, hierna te noemen de Regeling. Op 7 maart 2001 heeft verweerder het verzoek om verlening van de gevraagde subsidie geweigerd. Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift van
13 april 2001 heeft verweerder vervolgens op 31 juli 2001 onder aanpassing van de motivering van het bestreden besluit afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 11 september 2001 een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Verweerder heeft op 12 oktober 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 14 februari 2002, waar eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Nagel, werkzaam bij verweerder.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 31 juli 2001 in rechte in stand kan blijven. Eiser is van mening dat bij hem het vertrouwen is gewekt, met name in het kader van de onderhandelingen omtrent verkoop van zijn bedrijf aan BBL, dat hem een subsidie zou worden verleend. Verder is hij van mening dat zijn aanvraag wel voldoet aan de Regeling omdat blijkens het aanvraagformulier een bedrijf in een mestoverschotgebied mag worden gevestigd mits dat dan niet tevens een natuurgebied is.
Verweerder ontkent dat zijn medewerkers toezeggingen zouden hebben gedaan. De betrokken medewerkers zijn ook niet bevoegd te beslissen op subsidieaanvragen. De Regeling bepaalt verder dat geen subsidie wordt verstrekt indien hervestiging plaatsvindt in een mestoverschotgebied. Bovendien had eiser reeds vóór indiening van de aanvraag de overeenkomst tot grondaankoop te B gesloten zodat in strijd met het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onder c, van de Regeling is gehandeld.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 4:23 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna te noemen Awb, bepaalt dat een bestuursorgaan een subsidie slechts verstrekt op grond van een wettelijk voorschrift dat regelt voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt. Artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies, hierna te noemen de Kaderwet, bepaalt dat de minister van Landbouw, natuurbeheer en visserij subsidies kan verstrekken met betrekking tot activiteiten welke passen in het beleid inzake de landbouw, de bosbouw, de natuur, het landschap, de visserij en de openluchtrecreatie. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Kaderwet kan de minister bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader bepalen. Tevens kan hij andere criteria voor de verstrekking van subsidie vaststellen. De Regeling is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Kaderwet.
Verweerder kan blijkens artikel 2 van de Regeling subsidie verstrekken voor de hervestiging van een bedrijf, dat geheel of gedeeltelijk gelegen is in een toeslaggebied ter bevordering van de grondverwerving ten behoeve van natuur, recreatie of landschap, al dan niet in combinatie met de verbetering van de ruimtelijke structuur van de landbouw of voor de beëindiging van een bedrijf, of een gedeelte daarvan, voor zover dat gelegen is in een toeslaggebied, ter bevordering van de grondverwerving ten behoeve van natuur, recreatie of landschap al dan niet in combinatie met de verbetering van de ruimtelijke structuur van de landbouw. Artikel 5, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat een subsidie wordt verstrekt indien is voldaan aan de voorwaarde dat de bij het bedrijf behorende grond in eigendom, vrij van enig gebruiksrecht, aan BBL wordt overgedragen op grond van een koopovereenkomst tussen BBL en de aanvrager. Tevens moet voldaan worden aan de voorwaarde van hervestiging van een volwaardig bedrijf op een andere plaats door de aanvrager binnen 24 maanden na het sluiten van de hiervoor bedoelde overeenkomst. Artikel 6, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat hervestiging van het bedrijf plaats moet vinden buiten een natuurgebied of een mestoverschotgebied, tenzij een situatie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of derde lid van de Regeling zich voordoet. Artikel 8, eerste lid, onder c, van de Regeling bepaalt dat geen subsidie wordt verstrekt indien de beëindiging of de hervestiging van het bedrijf heeft plaatsgevonden voordat een aanvraag tot subsidieverlening was ingediend.
De rechtbank stelt vast dat de activiteiten waarvoor eiser subsidie vraagt kunnen vallen onder de activiteiten waarvoor conform artikel 2 van de Regeling subsidie kan worden verstrekt. De overeenkomst van 19 januari 2001 met BBL is aan te merken als overeenkomst in de zin van artikel 5 van de Regeling.
Vast staat dat het gebied, waarin eiser zich heeft gevestigd, is aan te merken als een mestoverschotgebied in de zin van de Wet verplaatsing mestproductie. Partijen verschillen van mening over de vraag of door verweerder het vertrouwen is gewekt dat een subsidie zou worden verkregen en over de betekenis van de verklaring van eiser dat hij zich hervestigt buiten een natuurgebied of een mestoverschotgebied.
De rechtbank overweegt dat de beleidsruimte, die verweerder heeft om op grond van artikel 2 van de Kaderwet subsidies te verstrekken in de Regeling nader wordt ingevuld. Artikel 5, eerste lid, onder b, van de Regeling bepaalt dat de subsidie wordt verstrekt indien, onder meer, is voldaan aan de voorwaarde van hervestiging van een volwaardig bedrijf op een andere plaats door de aanvrager binnen vierentwintig maanden na het sluiten van de overeenkomst waarbij de grond en opstallen aan BBL is overgedragen. Artikel 6, eerste lid, van de Regeling bepaalt in dat verband dat de hervestiging van het bedrijf moet plaatsvinden buiten een natuurgebied en buiten een mestoverschotgebied.
Op deze regel heeft de wetgever slechts twee uitzonderingen gemaakt. Op grond van het tweede lid van artikel 6 van de Regeling kan hervestiging plaatsvinden binnen een mestoverschotgebied indien het de hervestiging van een tuinbouwbedrijf betreft, of indien de hervestiging plaatsvindt op grond die voor 80% of meer uit kleigrond bestaat of binnen een landinrichtingsproject, een ROM-gebied of NU-gebied waar volgens het landinrichtingsplan respectievelijk het geldende plan van aanpak hervestiging is toegestaan. Op grond van het derde lid van artikel 6 van de Regeling kan de hervestiging binnen een natuurgebied plaatsvinden indien daar overeenkomstig het natuurgebiedsplan particulier natuurbeheer mogelijk is en verwerving van gronden niet uitsluitend wordt nagestreefd conform artikel 13, eerste lid, onderdeel f, van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000. Beide uitzonderingen doen zich in de in het onderhavige geding niet voor.
Het vorenstaande houdt in dat niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder de subsidie overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van de Regeling wordt verstrekt. Eiser stelt dat uit het aanvraagformulier onvoldoende blijkt dat hervestiging niet in een mestoverschotgebied mag plaatsvinden. De rechtbank is echter van oordeel dat de gronden waarop een subsidie kan worden verstrekt niet dienen te worden gevonden in het aanvraagformulier, maar in de regeling op grond waarvan de subsidie al dan niet kan worden verstrekt. Wat er verder ook van zij van eisers interpretatie van het aanvraagformulier, gelet op de tekst van de Regeling kan niet anders worden geconcludeerd dan dat subsidie uitsluitend kan worden verstrekt, behoudens de hier niet ter zake doende uitzonderingen, wanneer vestiging plaatsvindt buiten een mestoverschotgebied. Dat houdt in dat, behoudens bijzondere omstandigheden, verweerders besluit van 31 juli 2001 terecht is genomen.
De rechtbank is van oordeel dat er zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan een subsidie zou moeten worden verstrekt. Uit eisers beroepschrift blijkt dat, als er al een toezegging zou zijn gedaan, deze hooguit bestond uit een positieve verwachting omtrent toekenning van subsidie, uitgesproken door iemand, die belast was met de aankoop van grond van eiser en die niet bevoegd was te beslissen op een aanvraag om subsidie. Eiser heeft blijkens zijn beroepschrift ook bij anderen informatie opgevraagd omtrent de mogelijkheden om in aanmerking te komen voor subsidie en omtrent de voorwaarden waaronder subsidieverstrekking zou kunnen plaatsvinden. Van een onvoorwaardelijke toezegging door een bevoegde functionaris is niet gebleken. Eiser was daarvan, getuige het inwinnen van informatie elders, ook op de hoogte.
Dat verder de verkregen informatie omtrent de mogelijkheden van subsidie naar eisers mening onvoldoende was, kan evenmin tot de conclusie leiden dat er sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden omdat eiser wel de mogelijkheid had van de Regeling, die immers op
20 oktober 2000 was gepubliceerd, kennis te nemen. Tenslotte had eiser al op 7 november 2000 de overeenkomst tot aankoop van het bedrijf in Haaksbergen getekend. Op dat moment voldeed eiser derhalve al niet meer aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een subsidie op grond van de Regeling. De overeenkomst tot verkoop van eisers bestaande bedrijf aan BBL was aangegaan onder de ontbindende voorwaarde van het verkrijgen van subsidie. Een eventueel voor hem nadelige situatie had eiser kunnen voorkomen door af te zien van overdracht van zijn bestaande bedrijf aan BBL en een beroep te doen op de reeds genoemde ontbindende voorwaarde. Het is eisers keuze geweest om daarvan af te zien.
Beslist wordt derhalve als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2002
door mr. W.M.B. Elferink, in tegenwoordigheid van H.B. Akkerman, griffier.