ECLI:NL:RBALM:2002:AF0733

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
7 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02 / 747 WET Y1 A, 02 / 761 WET Y1 V
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat tot het vorderen van een onderzoek naar rijvaardigheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo op 7 oktober 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoeker A en de Minister van Verkeer en Waterstaat. De zaak betreft de vraag of de minister bevoegd was om verzoeker te verplichten zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid, naar aanleiding van een vermoeden dat verzoeker niet langer over de benodigde geschiktheid beschikt voor het besturen van motorrijtuigen. Verweerder had op basis van een mededeling van de regiopolitie Twente, waarin werd gesteld dat verzoeker mogelijk niet meer over de rijvaardigheid beschikte, besloten dat verzoeker zich moest laten onderzoeken. Dit besluit werd genomen na eerdere onderzoeken door psychologen die geen ernstige stoornissen hadden vastgesteld.

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 februari 2002, waarin zijn rijbewijs ongeldig werd verklaard. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de minister niet bevoegd was om een alcoholonderzoek te vorderen, omdat de grondslag voor het onderzoek niet correct was vastgesteld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister de bevindingen van de eerdere onderzoeken niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen, omdat deze niet gericht waren op de vraagstelling van ernstig gestoord inzicht of gedrag. Hierdoor heeft de minister in strijd gehandeld met de wetgeving en zijn bevoegdheden overschreden.

De voorzieningenrechter heeft het beroep van verzoeker gegrond verklaard en het bestreden besluit van 2 september 2002 vernietigd. Tevens is bepaald dat de minister een nieuw besluit moet nemen op het bezwaarschrift van verzoeker, en dat het besluit van 18 februari 2002 geschorst wordt tot zes weken na de nieuwe beslissing. Verzoeker moet onverwijld weer in het bezit worden gesteld van zijn rijbewijs, en de minister moet het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de bescherming van de rechten van burgers in het kader van rijgeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Voorzieningenrechter
Registratienummers: 02/747 WET Y1 A
02/761 WET Y1 V
UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:86 AWB
in het geschil tussen:
A, wonende te B, verzoeker,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 2 september 2002.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij schrijven van 20 november 2000 heeft de regiopolitie Twente, district Noordwest, afdeling Bijzondere taken, verweerder een mededeling doen toekomen betreffende het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke gesteldheid, vereist voor het besturen van bepaalde categorieën motorrijtuigen. Bij besluit van 6 februari 2001 heeft verweerder naar aanleiding van voornoemde mededeling verzoeker gevorderd zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen. Verzoeker is op 8 mei 2001 onderzocht door D.G. Buiten, psychiater, verbonden aan Medisch Spectrum Twente te Enschede. Deze deskundige heeft rapport uitgebracht over verzoeker. Op basis van deze rapportage heeft verweerder geoordeeld dat verzoeker niet voldoet aan de eisen waaraan hij moet voldoen, gezien het aan hem afgegeven rijbewijs. Bij brief van 18 juni 2001 heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat hij voornemens is om het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren voor alle categorieën. Verzoeker is hierbij gewezen op de mogelijkheid van het verzoeken om een tweede onderzoek. Verzoeker heeft van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt en het tweede onderzoek heeft op 5 december 2001 plaatsgevonden en werd uitgevoerd door C.J.F. Kemperman, psychiater, verbonden aan Psychologisch, Psychiatrisch en Neurologisch Adviesbureau Kemperman te Leek.
Bij besluit van 18 februari 2002 (het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker voor alle categorieën ongeldig verklaard met ingang van de zevende dag na die van de dagtekening van dat besluit.
Bij brief van 20 februari 2002 heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij ongedateerd verzoekschrift, binnengekomen op 22 februari 2002, is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende het schorsen van het besluit van 18 februari 2002. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 15 maart 2002 voornoemd besluit geschorst en verweerder gelast om verzoeker onverwijld weer in het bezit te stellen van zijn rijbewijs.
Verzoeker heeft afgezien van het recht om zijn bezwaarschrift mondeling toe te lichten.
Bij besluit van 2 september 2002 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoeker ongegrond verklaard en het besluit van 18 februari 2002 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is op 4 september 2002 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij verzoekschrift van 6 september 2002 is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende het schorsen van het besluit van 2 september 2002. De op de zaak betrekking hebbende stukken zijn door verweerder op 20 september 2002 naar de rechtbank gezonden. Bij schrijven van 24 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 september 2002, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door M.M. van Dongen, ambtenaar in dienst van verweerders ministerie.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
Indien naar het oordeel van de voorzieningenrechter na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van die wet onmiddellijk uitspraak doen op het door de verzoeker bij de rechtbank ingediende beroep tegen het bestreden besluit. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel, dat nader onderzoek geen relevante bijdrage meer kan leveren voor de oordeelsvorming. Derhalve zal tevens worden beslist op het door verzoeker ingestelde beroep.
Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) bepaalt dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan de minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Artikel 131, eerste lid, van de WVW, bepaalt dat indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar het oordeel van de minister daartoe aanleiding geeft, hij besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Of van een dergelijke aanleiding sprake is wordt bepaald aan de hand van het gestelde in artikel 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de minister besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 o/oo,
b. betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste viermaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste of tweede lid, van de wet, of
c. betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste tweemaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8 van de wet, en hierbij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel,
d. betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer, dan wel
e. uit een verklaring van een medisch deskundige blijkt dat betrokkene alcoholist is.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de minister voorts besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder "Drogerende stoffen Alcohol". Blijkens deze bijlage onder B, Geschiktheid, onderdeel Geestelijke geschiktheid, onderdeel b, doet zich zo’n feit of omstandigheid voor indien sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag.
Verzoeker voert de volgende grieven aan. Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 maart 2002 stelt verzoeker dat verweerder niet bevoegd was
om hem te verplichten tot het ondergaan van een onderzoek naar de geschiktheid voor zover het betreft zijn alcoholgebruik. Verzoeker stelt vervolgens dat uit beide onderzoeken niet is gebleken van een ernstig gestoord inzicht of gedrag. Tenslotte stelt verzoeker dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn baan en dat hij zijn baan niet wil verliezen. Verzoeker is van mening dat hij reeds afdoende is gestraft voor het rijden onder invloed.
Verweerder is van mening dat hij op grond van artikel 6, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid bevoegd was om verzoeker te verplichten zich te onderwerpen
aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen. Verweerder is van mening dat hij niet beperkt is in zijn onderzoek en dat een dergelijk onderzoek zich derhalve mag richten op alle aspecten die samenhangen met de geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 7 februari 2001 (kenmerk AWB 00/5414 WET A VV) en 9 augustus 2002 (kenmerk AWB 02/2659 WET ). Gelet op vorenstaande, de in het besluit van 6 februari 2001 genoemde aanhoudingsgegevens alsmede de mutaties van de Regiopolitie (waaruit blijkt dat verzoeker vaker in aanraking is geweest met de politie in verband met overmatig drankgebruik) achtte verweerder zich bevoegd om te vorderen dat verzoeker een alcoholonderzoek diende te ondergaan. Tenslotte stelt verweerder dat gelet op het imperatieve karakter van artikel 12 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, een belangenafweging, zo verzoeker die voorstaat, niet plaats kan vinden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Uit de mededeling alsmede de mutaties van de regiopolitie concludeert de voorzieningenrechter dat situaties zoals omschreven in artikel 6, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid in casu niet aan de orde zijn. Verweerder heeft dit terecht onderkend en heeft dan ook zijn besluit van 6 februari 2001, waarbij van verzoeker gevorderd is mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid, blijkens de redactie van dit besluit gebaseerd op het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, in samenhang met de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, Geschiktheid, onder kopje Geestelijke geschiktheid onder b, ernstig gestoord inzicht of gedrag. Tegen dit besluit heeft verzoeker geen rechtsmiddel aangewend zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is. Gelet op dit onherroepelijke karakter laat de voorzieningenrechter in het midden of de in het geding zijnde gedragingen, gelet op de aanhoudingen van 3 december 1999 en 20 november 2000 alsmede de overige in het geding gebrachte mutaties van de politie, afdoende zijn om als grondslag te fungeren voor het vorderen van medewerking aan een onderzoek naar de geschiktheid als in dit besluit omschreven.
Het onherroepelijke karakter van het besluit van 6 februari 2001 geeft verweerder de bevoegdheid om van verzoeker te vorderen dat hij meewerkt aan een onderzoek naar de geschiktheid, waarbij dit onderzoek zich dient te richten naar het vermoeden dat er bij verzoeker sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag.
Het standpunt van verweerder - dat de aanleiding voor het onderzoek niet relevant is voor de aard van het te vorderen onderzoek - onderschrijft de voorzieningenrechter niet. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de redactie van artikel 6, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid. Uit deze redactie blijkt dat een alcoholonderzoek expliciet is uitgesloten (“anders dan die vermeld onder Drogerende stoffen Alcohol”) indien een onderzoek gevorderd wordt op grondslag van dit tweede lid. Voorts blijkt uit de redactie van het eerste lid van dit artikel dat verweerder pas bevoegd is tot het vorderen van een alcoholonderzoek indien één van de limitatief omschreven situaties als omschreven in dit eerste lid aan de orde is. Gelet hierop onderschrijft de voorzieningenrechter het standpunt van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2002 (kenmerk AWB 02/2659 WET), dat een op basis van artikel 6, tweede lid, van vaker genoemde regeling gevorderd onderzoek zich (mede) mag toespitsen op het alcoholgebruik van betrokkene, dan ook niet.
De voorzieningenrechter merkt op dat tijdens een onderzoek, gevorderd en uitgevoerd op basis van het tweede lid van artikel 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, feiten naar voren kunnen komen die zouden kunnen resulteren in sterke aanwijzingen dat de onderzochte persoon, vanwege andere aspecten dan die waarop het onderzoek primair betrekking heeft, niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke gesteldheid, vereist voor het besturen van motorvoertuigen. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de door verweerder in het geding gebrachte uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2001. In die zaak bleek tijdens dat onderzoek, gevorderd op grond van artikel 6, tweede lid, van de hiervoor genoemde regeling en uitgevoerd door een neuroloog, van overmatige alcoholconsumptie door betrokkene. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft een psychiater vervolgens een nader onderzoek naar de alcoholafhankelijkheid uitgevoerd. Alhoewel de grondslag voor het gevorderde onderzoek alsdan gedurende dit onderzoek formeel gezien wordt verlaten, kan de voorzieningenrechter deze gang van zaken onderschrijven, gelet op de doelstelling van deze procedure (verkeersveiligheid) in relatie tot de tijdens het onderzoek geconstateerde sterke aanwijzingen.
Van een dergelijke gang van zaken is hier echter geen sprake. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
Verweerder heeft desgevraagd tijdens de zitting meegedeeld dat bij een onderzoek naar ernstig gestoord inzicht of gedrag geen bloedonderzoek plaatsvindt. Uit de brief van verweerder aan verzoeker van 12 april 2001 blijkt desalniettemin dat van verzoeker gevorderd is dat hij bloed liet afnemen ten dienste van het gevorderde onderzoek. Uit het onderzoeksrapport van 8 mei 2001 blijkt dat dit onderzoek zich niet heeft gericht op de vraagstelling of er bij verzoeker sprake was van ernstig gestoord inzicht of gedrag. Voorts blijkt uit dit onderzoeksrapport niet dat dit onderzoek zich primair op deze vraagstelling heeft gericht en dat gedurende het onderzoek sterke aanwijzingen naar voren zijn gekomen die een vervolgonderzoek naar alcoholmisbruik en/of alcoholafhankelijkheid rechtvaardigden. De voorzieningenrechter constateert daarentegen dat het onderzoek van 8 mei 2001 van meet af aan slechts gericht is geweest op de vaststelling of er in casu sprake is van alcoholmisbruik en/of alcoholafhankelijkheid. Deze overwegingen gelden eveneens voor het tweede onderzoek, dat op 5 december 2001 heeft plaatsgevonden. Vorenstaande vindt meer dan waarschijnlijk zijn oorzaak in het gegeven dat verweerder in zijn brief van 12 april 2001 aan D.G. Buiten, psychiater, heeft meegedeeld dat het door hem uit te voeren onderzoek is gevorderd op basis van het vermoeden van misbruik van alcohol.
Gelet op vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder, nu hij een medisch onderzoek heeft laten uitvoeren waartoe hij niet gerechtigd was, gelet op de grondslag en de bewoordingen van het besluit van 6 februari 2001 in onderlinge samenhang met het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, verweerder niet gerechtigd was de bevindingen van de onderzoeken van 8 mei en 5 december 2001 aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen. Door de beide onderzoeksrapporten, ondanks vorenstaande, aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen, heeft verweerder zijn bevoegdheid - hem toekomende op grond van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid - aangewend om een hem in deze zaak niet toekomende bevoegdheid, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, uit te oefenen. Verweerder heeft dan ook in strijd gehandeld met het verbod van détournement de pouvoir, zoals dit is gecodificeerd in artikel 3:3 van de Awb.
De bestreden beslissing op bezwaar kan niet in stand blijven en zal door de voorzieningenrechter worden vernietigd. Deze vernietiging strekt zich niet uit tot het primaire besluit van 18 februari 2002 nu verweerder bij de opnieuw te nemen beslissing op bezwaar met inachtneming van het besluit van 6 februari 2001 verzoeker kan onderwerpen aan onderzoek naar de geschiktheid, waarbij vorenstaande in acht wordt genomen.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zal de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen, inhoudende dat het primaire besluit van 18 februari 2002 wordt geschorst tot 6 weken nadat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van verzoeker heeft beslist.
Vanwege de beslissing op het beroep in de hoofdzaak wordt niet langer voldaan aan het connexiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb zodat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk zal verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
Recht doende:
I. Op het beroep in de hoofdzaak:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 2 september 2002;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van verzoeker;
- bepaalt dat het besluit van 18 februari 2002 wordt geschorst tot 6 weken nadat opnieuw op het bezwaarschrift van verzoeker is beslist;
- gelast verweerder om verzoeker onverwijld weer in het bezit te stellen van zijn rijbewijs;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan verzoeker het griffierecht in verband met het beroep van EUR 109,-- vergoedt.
Tegen dit onderdeel van de uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag
II. Op het verzoek om voorlopige voorziening:
- verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan verzoeker het griffierecht in verband met het verzoek om voorlopige voorziening van EUR 109,-- vergoedt.
Tegen dit onderdeel van de uitspraak staat geen hoger beroep open.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2002
door mr. H. van Ommeren in tegenwoordigheid van A.E.M. Lever, griffier.
Afschrift verzonden op
AW