RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht – Meervoudige Kamer
Registratienummer: 01/682 WRO19 N1 A
A e.a., wonende te B, eisers,
gemachtigde: mr. D.A.J. Melchers, advocaat te Zutphen,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Vriezenveen, verweerder,
Derde belanghebbende: Jarabee, Jeugdzorg in Twente,
gemachtigde: B. Bentem.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 12 juli 2001.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Op 25 augustus 2000, ontvangen op 28 augustus 2000, heeft de Stichting Jeugdzorg Twente verweerder verzocht haar vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het bestemmingsplan ‘Dorpsstraat-partiële herziening 1997-6’ ten aanzien van het perceel Westeinde 183 te Vriezenveen. Deze stichting is de rechtsvoorganger van Jarabee, Jeugdzorg in Twente, (verder: Jarabee). Jarabee wil in de woning op dit perceel een woonvoorziening vestigen voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA’s).
Verweerder heeft haar voornemen om met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het bestemmingsplan, op 5 oktober 2000 gepubliceerd in de Vriezenveense Courant. Vanaf 6 oktober 2000 is het verzoek voor een termijn van vier weken voor een ieder ter inzage gelegd.
Op 2 november 2000 wordt namens een 18-tal personen (verder: eisers), onder wie de familie B en de familie C, die reeds op respectievelijk 11 en 20 oktober 2000 een zienswijze had ingebracht, bedenkingen ingebracht tegen het voornemen van verweerder om vrijstelling te verlenen van de bestemmingsplanvoorschriften.
Bij besluit van 21 december 2000 heeft verweerder aan Jarabee een vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO, verleend ten behoeve van de vestiging van een woonvoorziening voor AMA’s in het pand Westeinde 183. Bij brieven van diezelfde datum heeft verweerder degenen die zienswijzen hadden ingediend hiervan eveneens op de hoogte gesteld.
Tegen het besluit van 21 december 2000 is namens eisers op 25 januari 2001 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 8 maart 2001 voorzien van gronden. Op 29 januari 2001 dient C, behorend tot de groep eisers namens wie reeds op 25 januari 2001 een bezwaarschrift is ingediend, een afzonderlijk bezwaarschrift in.
Tijdens een op 29 maart 2001 gehouden hoorzitting hebben eisers hun bezwaren ten overstaan van de commissie bezwaarschriften (verder: de commissie) nader toegelicht. In het advies van 11 april 2001 heeft de commissie verweerder geadviseerd om de bezwaren van eisers ongegrond te verklaren. Conform het advies en met overneming van de overwegingen van de commissie, heeft verweerder bij bestreden besluit van 12 juli 2001 de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Blijkens het op 20 augustus 2001 ingediende beroepschrift kunnen eiseres zich niet met dit besluit verenigen. Verweerder heeft op 19 november 2001, een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 7 maart 2002, waar eisers zoals zij hadden bericht niet zijn verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door de heer E. Nijhuis en Jarabee door haar gemachtigde.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 12 juli 2001 in rechte in stand kan blijven.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Artikel 20, eerste lid, onder e van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking komt een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m2.
Het onderhavige perceel valt binnen de grenzen van het bestemmingsplan ‘Dorpsstraat-partiële herziening 1997-6’. De gronden hebben de bestemming EL. Ingevolge artikel 5, eerste lid van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan is op een dergelijk perceel toegestaan ‘enkele en dubbele eengezinswoningen’.
Standpunten van partijen
Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat een woonvoorziening als door Jarabee beoogd in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Verweerder stelt echter dat gezien het bepaalde in artikel 19, derde lid, van de WRO, bezien in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder e, van het Bro, vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan verleend kan worden. Van deze mogelijkheid heeft verweerder gebruik gemaakt.
Namens eisers is aangevoerd dat de in artikel 20, eerste lid, onder e, van het Bro uitgewerkte mogelijkheid om op grond van het derde lid van artikel 19 WRO vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan, niet van toepassing is. Eisers leggen aan hun stelling ten grondslag dat deze beperking van de oppervlaktemaat blijkens de wetsgeschiedenis gerelateerd is aan de als ondergrens gehanteerde maten in het kader van de detailhandelsvestiging, waarvan in casu geen sprake is. Eisers zijn eveneens van mening dat het beoogde van het bestemmingplan afwijkende gebruik niet ziet op één van de andere in de zogenaamde ‘kruimellijst’ van artikel 20 van het Bro opgenomen planologische gevallen, zodat op die grond evenmin een vrijstelling kan worden verleend. Tot slot merken eisers nog op dat de beoogde bestemming niet als zodanig in het vigerende bestemmingsplan is opgenomen. Daaruit blijkt volgens eisers eens te meer dat het hier gaat om een fundamentele wijziging van de bestaande bestemming, waardoor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO niet wenselijk is. Of het gebruik eventueel onder de bestemming bijzondere doeleinden kan worden gebracht doet daaraan niet af, aldus eisers.
In zijn verweerschrift wijst verweerder erop dat in de door eisers aangehaalde nota van toelichting op het Bro slechts voorbeelden worden gegeven van gebruikswijzigingen en daaruit niet volgt dat een wijziging van het gebruik alleen mag worden doorgevoerd in het kader van detailhandel. In verweerders visie kan, mits aan alle voorwaarden is voldaan, elk soort gebruik worden toegelaten met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO. Daarbij merkt verweerder op dat diverse rechtsgeleerden hebben aangegeven dat moeilijk meer gesproken kan worden van planologische kruimelgevallen, hetgeen reeds daaruit blijkt dat het woord ‘kruimelgevallen’ tussen aanhalingstekens wordt geplaatst.
Overwegingen van de rechtbank
1. Verweerder heeft een vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verleend voor de woonvoorziening die Jarabee in het pand Westeinde 183 wil vestigen. Hieraan ligt de opvatting van verweerder ten grondslag dat dit gebruik van het pand in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank zal daarom als eerste de vraag moeten beantwoorden of deze opvatting correct is. Zou blijken dat het beoogde gebruik wel in overeenstemming is met het bestemmingsplan is een vrijstelling immers niet noodzakelijk en is de verleende vrijstelling in die zin ten onrechte verleend.
2. De president van deze rechtbank heeft op 1 december 2000 geoordeeld dat gebruik van het pand als woonvoorziening voor AMA’s niet is te brengen onder de bestemming eengezinswoning. Deze uitspraak is gegeven op een verzoek om voorlopige voorziening van Jarabee. Het verzoek was gericht tegen een door verweerder genomen handhavingsbesluit. Evenals de president deed in zijn uitspraak benadrukt de rechtbank dat de daarin gegeven oordelen een voorlopig karakter hebben.
3. Anders dan de president is de rechtbank van oordeel dat het gebruiken van het pand Westeinde 183 als een woonvoorziening voor AMA’s niet in strijd is met de geldende bepalingen van het bestemmingsplan. Zij overweegt daartoe als volgt.
4. De rechtbank is van oordeel dat de bewoners van het pand, minderjarigen en hun begeleiders, een leefgemeenschap vormen met een ruimtelijke uitstraling die niet wezenlijk verschilt van die van andersoortige bewoning, waaronder die van een (groot) gezin. De rechtbank overweegt dat het pand groot genoeg is om alle bewoners te huisvesten zonder verbouwing. Dat betekent dat de omvang van de groep niet op zichzelf al een afwijkend gebruik inhoudt. In ieder geval een deel van de minderjarigen zal langere tijd in de woonvoorziening verblijven.
Verder verrichten de AMA’s de normale activiteiten van minderjarigen. De rechtbank acht het niet relevant dat bij hun begeleiding wellicht bijzondere aspecten de nadruk krijgen, zoals bijvoorbeeld integratie en onverwerkte problemen. Deze begeleiding gaat immers niet zo ver dat sprake is van behandeling van deze minderjarigen.
5. De rechtbank is van oordeel dat terughoudendheid moet worden betracht bij een uitleg zoals deze. Daarmee is immers de rechtszekerheid gediend. Van een te vergaande uitleg van het begrip ‘eengezinswoning’ is echter geen sprake als daar ook andere dan de meest traditionele woonvormen onder worden gebracht. De verscheidenheid aan samenlevingsvormen in de maatschappij en aan plaatsen waar deze zijn gevestigd maakt dat een uitleg die zich beperkt tot bewoning door vaste partners met eventueel kinderen niet in overeenstemming is met de maatschappelijke werkelijkheid.
6. De rechtbank vindt voor haar oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 oktober 1998, Gemeentestem (2000) 7111, 9. In deze uitspraak werd een woonvoorziening voor grotendeels zelfstandig levende ouderen onder het begrip ‘eengezinshuis’ gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke woonvoorziening verder verwijderd van een gezinssituatie dan een woonvoorziening voor minderjarigen waaronder jonge kinderen. Ten opzichte van ouderen zal in een dergelijke groep de onderlinge afhankelijkheid en de afhankelijkheid van begeleiding immers groter zijn en daarmee ook de aard en intensiteit van de onderlinge contacten. De rechtbank acht daarbij van belang dat vast is komen te staan dat in deze woonvoorziening voor AMA’s zoveel mogelijk een gezinssituatie wordt nagestreefd.
7. Aan het bestreden besluit van verweerder ligt een andere uitleg van ‘eengezinswoning’ ten grondslag. Verweerder heeft ter onderbouwing daarvan gewezen op een overweging in de genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak. In deze uitspraak wordt overwogen dat de bewoners zelf voor deze wijze van samenwonen hebben gekozen. Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank dit aspect in het geheel van omstandigheden echter van ondergeschikte betekenis.
8. Verweerder heeft verder benadrukt dat de begrippen in het bestemmingsplan in onderlinge samenhang moeten worden gezien. Volgens verweerder is in het onderhavige geval dan eerder sprake van een gebouw voor algemeen maatschappelijke en sociaal-culturele instellingen dan van een eengezinswoning. Verweerder miskent met deze opvatting echter dat, ook volgens hemzelf, het onderhavige pand nog steeds voor bewoning wordt gebruikt. Een dergelijke woonbestemming laat zich moeilijk verenigen met het gebruik als algemeen maatschappelijke of sociaal-culturele instelling.
9. Gelet op het bovenstaande is de vrijstelling van het bestemmingsplan onnodig en dus ten onrechte verleend. Dat betekent dat verweerder in het bestreden besluit de vrijstelling niet had mogen handhaven. In zoverre kan het bestreden besluit geen stand houden. Omdat de beslissing op bezwaar geen ander besluit kan inhouden dan intrekking van het primaire besluit zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien.
10. De beroepsgronden die eisers hebben aangevoerd behoeven geen bespreking meer. De rechtbank overweegt dat eisers door deze uitspraak niet in een slechtere positie komen te verkeren dan voor het instellen van hun beroep. De mogelijkheden voor het gebruik van het pand Westeinde 183 zijn op grond van het bestemmingsplan immers niet anders dan op grond van de verleende vrijstelling.
11. Gelet op het bepaalde in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht, acht de rechtbank het billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van verweerder van 21 december 2000 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EURO 322,-- door de gemeente Vriezenveen te betalen aan eisers;
- verstaat dat de gemeente Vriezenveen aan eisers het griffierecht ad EURO 102,10 vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 9 apruil 2002
door mr. M.E. van Wees, mr. M.L.J. Koopmans en mr. R.J. Jue, in tegenwoordigheid van mr.G.F.S. van der Kolk als griffier.
Afschrift verzonden op
Mtl