ECLI:NL:RBALM:2000:AA9388

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
18 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/942 WET J1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing schadevergoeding door Dienst Omroepbijdragen

In deze zaak hebben eisers, die bij de Dienst Omroepbijdragen een verzoek om ontheffing van de Provinciale Televisie Opslag (PTO) hebben ingediend, schadevergoeding geëist voor kosten die zij hebben gemaakt in verband met de behandeling van hun verzoek. De eisers hebben bij verschillende brieven verzocht om vergoeding van kosten zoals porto, telefoon, kopieer- en andere diverse kosten, evenals immateriële schade door aanmaningen en deurwaardersdreigingen. De Dienst Omroepbijdragen heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, wat heeft geleid tot een beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers terecht in hun bezwaar zijn ontvangen, omdat het niet tijdig nemen van een besluit door de Dienst Omroepbijdragen op hun verzoek om PTO-ontheffing als onrechtmatig kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen grond is voor vergoeding van immateriële schade, omdat de gevoelens van onbehagen die eisers hebben ervaren niet voldoende zijn om als geestelijk leed te worden aangemerkt. De rechtbank heeft wel geoordeeld dat de eisers recht hebben op vergoeding van de gemaakte kosten van in totaal 100 gulden, aangezien deze kosten redelijkerwijs zijn gemaakt in verband met de nalatigheid van de Dienst Omroepbijdragen.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van de Dienst Omroepbijdragen vernietigd voor zover het betreft de afwijzing van de vergoeding van de gemaakte kosten, en heeft bepaald dat deze kosten alsnog aan de eisers moeten worden vergoed. De rechtbank heeft de Dienst Omroepbijdragen ook veroordeeld in de proceskosten van de eisers. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 18 juli 2000, en tegen deze uitspraak staat binnen zes weken hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 99/942 WET J1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser 1] en [eiser 1-2], wonende te [woonplaats],
eisers,
en
de directeur van de Dienst Omroepbijdragen, verweerder,
gemachtigde: mr. dr. J.P. Heinrich, advocaat te 's-Gravenhage.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 13 oktober 1999.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eisers hebben bij brieven van 16 februari 1998, 21 juli 1998, 31 augustus 1998 en 5 januari 1998 aan verweerder verzocht om vergoeding van de kosten die zij hebben gemaakt in verband met de wijze waarop verweerder hun verzoek om ontheffing van de Provinciale Televisie Opslag (PTO) heeft behandeld, te weten porto-, telefoon-, kopieer- en andere diverse kosten, alsmede kosten van tijdverzuim. In hun brief van 5 januari 1999 hebben eisers voorts verzocht om vergoeding van de immateriële schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de toezending van aanmaningen en deurwaardersdreigingen door verweerder.
Bij besluit van 18 juni 1999 heeft verweerder dit verzoek van eisers afgewezen.
Tegen dat besluit hebben eisers bij schrijven van 22 juli 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit schrijven is door de rechtbank ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan verweerder.
Eisers hebben geen gebruik gemaakt van de hun door verweerder geboden mogelijkheid om naar aanleiding van hun bezwaren te worden gehoord.
Bij het bestreden besluit d.d. 13 oktober 1999 heeft verweerder op de daarin vervatte gronden, welke hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, het bezwaarschrift van eisers ongegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek van eisers om schadevergoeding gehandhaafd.
Eisers kunnen zich blijkens het beroepschrift niet met dit besluit verenigen.
Verweerders gemachtigde heeft op 7 december 1999 een verweerschrift ingediend. Blijkens het verweerschrift stelt verweerder zich bij nader inzien op het standpunt dat eisers ten onrechte in hun bezwaren zijn ontvangen en dat het bestreden besluit om die reden niet in stand kan blijven. Uit een oogpunt van doelmatigheid verzoekt verweerder de rechtbank zelf in de zaak te voorzien en de bezwaren van eisers alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 20 juni 2000, waar eisers in persoon zijn verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. dr. J.P. Heinrich, voornoemd, en A.G. Douma, werkzaam in dienst van de Dienst Omroepbijdragen.
3. Overwegingen
In dit geding dient de rechtbank allereerst de vraag te beantwoorden of verweerder eisers bij het bestreden besluit terecht ontvankelijk heeft geacht in hun bezwaar tegen het besluit van verweerder van 18 juni 1999, waarbij het verzoek van eisers om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Blijkens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (o.a. gepubliceerd in JB 1997/118) kan tegen een zogenoemd 'zuiver schadebesluit', dat wil zeggen een besluit op een zelfstandig verzoek om vergoeding van schade ten gevolge van onrechtmatig handelen of nalaten door een bestuursorgaan, alleen bezwaar worden gemaakt en aansluitend beroep bij de rechtbank worden ingesteld indien ook tegen het schadeveroorzakend handelen of nalaten zelf beroep en daaraan voorafgaand bezwaar mogelijk waren.
Op grond van de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de stukken en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank vast dat de schade waarvan eisers vergoeding vorderen - anders dan verweerder kennelijk heeft aangenomen - geen verband houdt met (de hoogte van) de omroepbijdrage, maar met het niet tijdig nemen van een beslissing van verweerder op hun verzoek om ontheffing van de betaling van de PTO. Aangezien het niet tijdig nemen van een besluit op grond van het bepaalde in artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld, kan ook tegen de weigering van verweerder om de schade te vergoeden die eisers stellen te hebben geleden als gevolg van het uitblijven van een besluit op hun verzoek om PTO-ontheffing, bezwaar worden gemaakt en aansluitend beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder eisers terecht heeft ontvangen in hun bezwaar.
In geschil is de vraag of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren van eisers tegen de beslissing hun geen schadevergoeding toe te kennen ongegrond heeft verklaard, in rechte in stand kan blijven.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) dient ten aanzien van vergoeding van schade aansluiting te worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht, waarbij de norm geldt dat voor schadevergoeding alleen dan aanleiding kan zijn indien de schade het gevolg is van onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheden. Buiten het geval van onrechtmatig handelen bestaat voor het bestuursorgaan slechts een gehoudenheid tot schadevergoeding wanneer deze voortvloeit uit in bijzondere wettelijke voorschriften neergelegde specifieke verplichtingen. Daarvan is hier evenwel geen sprake.
Op grond van het vorenoverwogene dient allereerst te worden vastgesteld of verweerder bij de uitvoering van de hem opgedragen publiekrechtelijke bevoegdheden jegens eisers tekort is geschoten en aldus onrechtmatig heeft gehandeld. Hierbij merkt de rechtbank op dat het enkele feit dat eisers het niet tijdig nemen van een besluit op hun verzoek om PTO-ontheffing nimmer in rechte hebben aangevochten niet betekent dat daardoor dit handelen van verweerder rechtmatig is te achten.
Uit de stukken blijkt dat verweerder eisers naar aanleiding van een telefonisch verzoek eind september 1997 een formulier heeft toegezonden waarmee zij ontheffing konden vragen van de verplichting tot het betalen van de PTO. Weliswaar hebben eisers dit aanvraagformulier bij verweerder ingediend, doch zij hebben het op een zodanige wijze ingevuld c.q. gewijzigd dat automatische verwerking ervan niet meer mogelijk was. Het aanvraagformulier is daarom, zo heeft verweerders gemachtigde ter zitting verklaard, ter zijde gelegd en niet verder in behandeling genomen. Verzuimd is evenwel hiervan mededeling te doen aan eisers. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers. In dit verband wijst de rechtbank op het bepaalde in artikel 4:5 juncto artikel 3:18 van de Awb. De vraag is echter of dit onrechtmatig handelen van verweerder voor eisers schade tot gevolg heeft gehad welke verweerder gehouden is aan hen te vergoeden. Eisers vorderen vergoeding van tijdverzuim, porto-, telefoon-, kopieer- en andere diverse kosten, alsmede immateriële schade.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van tijdverzuim is de rechtbank van oordeel dat niet is gesteld of gebleken dat eisers als gevolg de tijd die zij hebben besteed aan correspondentie en telefoongesprekken met verweerder in verband met het uitblijven van een beslissing op hun PTO-verzoek vermogensschade hebben geleden, bijvoorbeeld in de vorm van omzetverlies of gedwongen opname van verlofdagen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten aan eisers geen vergoeding van tijdverzuim toe te kennen.
De overige kosten die eisers hebben moeten maken vanwege de nalatigheid van verweerder bij de behandeling van hun verzoek om PTO-ontheffing, te weten porto-, telefoon-, kopieer- en andere diverse kosten tot een bedrag van in totaal ¦ 100,-- welke bedrag door verweerder niet is weersproken, zijn naar het oordeel van de rechtbank wel aan te merken als in redelijk gemaakte kosten die redelijkerwijs voor vergoeding door verweerder in aanmerking komen. De weigering van verweerder om deze kosten aan eisers te vergoeden kan derhalve niet in stand blijven.
Wat betreft de door eisers gevorderde vergoeding van immateriële schade overweegt de rechtbank het volgende. Zoals de Hoge Raad in zijn uitspraak van 13 januari 1995 (gepubliceerd in NJ 1997, 366) heeft bepaald kan eerst sprake zijn van immateriële schadevergoeding indien het onrechtmatig handelen heeft geleid tot schade van de eer of goede naam of anderszins een aantasting van de persoon, in die zin dat sprake is van geestelijk leed. In dit verband wordt onvoldoende geacht dat bij de betrokkene gevoelens van meer of minder sterk psychisch onbehagen zijn ontstaan en een zich gekwetst voelen.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in casu geen grond voor vergoeding van immateriële schade. Weliswaar is door eisers naar voren gebracht dat zij zich hebben gestoord aan de trage en onzorgvuldige handelwijze van verweerder en dat zij zich daarnaast gegriefd en bedreigd voelden door de aanmaningen en deurwaardersdreigingen die zij van verweerder ontvingen, doch van geestelijk letsel dat grond geeft voor vergoeding van immateriële schade is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. Bovendien merkt de rechtbank op dat de door eisers bedoelde aanmaningen en deurwaardersdreigingen geen verband hielden met hun verzoek om PTO-ontheffing, maar een direct gevolg waren van het feit dat eisers in gebreke bleven de wettelijk verschuldigde omroepbijdrage te voldoen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot afwijzing van de door eisers gevraagde vergoeding van immateriële schade.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt voorzover verweerder daarbij zijn besluit heeft gehandhaafd om eisers niet in aanmerking te brengen voor vergoeding van de door hen gemaakte porto-, telefoon-, kopieer- en andere diverse kosten ad f 100,--. Voor het overige kan het bestreden besluit in stand worden gelaten.
De rechtbank acht het aangewezen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat verweerder aan eisers alsnog een bedrag van f 100,-- aan porto-, telefoon-, kopieer- en andere diverse kosten dient te vergoeden.
Op grond van het vorenstaande bestaat naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te weten de reiskosten in verband met het verschijnen ter zitting.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voorzover verweerder daarbij heeft geweigerd eisers in aanmerking te brengen voor vergoeding van porto-, telefoon-, kopieer- en andere diverse kosten ad ¦ 100,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten alsnog aan eisers dient te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op ¦ 33,--;
verstaat dat verweerder aan eisers het griffierecht ad ¦ 225,-- vergoedt;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2000 door mr. A.E.M. Effting-Zeguers, in tegenwoordigheid van G. Kootstra als griffier.
Afschrift verzonden op
Mtb