ECLI:NL:RBALM:2000:AA8781

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
18 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/175 WAO Y1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake dagloonberekening op basis van ontvangen provisie

In deze zaak gaat het om een beroep van eiseres tegen een besluit van verweerder, het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), inzake de berekening van haar dagloon op basis van ontvangen provisie. Eiseres, die als verkoopster werkzaam was, had een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd, waarbij haar dagloon was vastgesteld op ¦ 225,16. Eiseres was van mening dat de berekening van het dagloon onjuist was, omdat verweerder bij de vaststelling van het dagloon was uitgegaan van onjuiste informatie van haar werkgever over de hoogte van de ontvangen provisie. Eiseres stelde dat de werkgever ten onrechte was uitgegaan van minder gunstige provisieregelingen die haar niet waren voorgelegd en dat zij recht had op een hogere provisie.

De rechtbank heeft de feiten en het verloop van de procedure in detail bekeken. Eiseres ontving een basisloon van ¦ 36.000 per jaar en een provisie van ¦ 16.790,93. De rechtbank oordeelde dat het in het midden kon blijven of eiseres recht had op een hogere provisie, omdat zij geen civiele procedure had aangespannen tegen haar werkgever om het hogere bedrag te vorderen. De Centrale Raad van Beroep heeft eerder geoordeeld dat als een werknemer de lagere uitbetaling accepteert, de uitkeringsinstantie mag uitgaan van de daadwerkelijk ontvangen bedragen.

De rechtbank concludeerde dat eiseres de hoogte van de provisie had geaccepteerd en dat er geen bewijs was dat het dagloon onjuist was berekend. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en liet het bestreden besluit in stand. Eiseres heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 00/175 WAO Y1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. drs. M.B. Kramer, advocaat te Enschede,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), gevestigd te Amsterdam, verweerder, in dezen vertegenwoordigd door de uitvoeringsinstelling Gak Nederland B.V.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 26 januari 2000.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Aan eiseres, die laatstelijk werkzaam was als verkoopster van [bedrijf], in dienst van [werkgever] B.V. te [vestigingsplaats], is bij besluit van 19 oktober 1998 met ingang van 16 juni 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Het voor eiseres geldende dagloon is daarbij vastgesteld op ¦ 225,16.
Bij schrijven van 24 november 1998, nader aangevuld bij schrijven van 1 februari 1999, heeft eiseres bij verweerder een bezwaarschrift tegen dat besluit doen indienen gericht tegen het bij dat besluit vastgestelde dagloon.
Bij beslissing van 10 november 1999 is het recht op vervolguitkering voor eiseres vastgesteld. De hoogte van de vervolguitkering was daarbij gebaseerd op hetzelfde dagloon als bij de beslissing van 19 oktober 1998 (na indexering ¦ 235,05). Tegen deze beslissing heeft eiseres op 21 december 1999 een bezwaarschrift ingediend.
In het kader van de behandeling van de bezwaren heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld om haar bezwaarschriften ter hoorzitting van 11 januari 2000 toe te lichten, van welke gelegenheid eiseres en haar gemachtigde gebruik hebben gemaakt.
Bij besluit van 26 januari 2000 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en het dagloon van ¦ 225,16 respectievelijk ¦ 235,05 gehandhaafd.
Eiseres kan zich blijkens het beroepschrift van 8 maart 2000, nader aangevuld op 24 maart 2000, niet met dat besluit verenigen.
Bij schrijven van 24 mei 2000 heeft verweerder de rechtbank de aan het besluit ten grondslag liggende stukken alsmede een verweerschrift doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 9 augustus 2000, waar eiseres is verschenen, vergezeld van haar gemachtigde mr. drs. M.B. Kramer voornoemd, terwijl verweerder na voorafgaand bericht niet is verschenen.
3. Overwegingen
Het geschil.
In geschil is de vraag of het besluit van verweerder van 26 januari 2000, waarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard en het dagloon op ¦ 225,16 respectievelijk ¦ 235,05 is gehandhaafd, in rechte in stand kan blijven.
Standpunten van partijen.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder bij de berekening van het dagloon ten onrechte is uitgegaan van de door haar werkgever verstrekte informatie omtrent de hoogte van het over de periode van 17 juni 1996 tot 17 juni 1997 genoten loon. Weliswaar wordt door eiseres niet ontkend dat zij over genoemde periode naast een basisloon van ¦ 36.000,-- een commissie/provisie ontving van ¦ 16.790,93, doch zij is van mening dat de werkgever bij de betaling van die provisie ten onrechte is uitgegaan van de provisieregelingen die haar bij fax van 7 januari 1997 en 20 februari 1997 zijn toegezonden. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de werkgever zich had moeten baseren op de provisieregeling zoals neergelegd in het door haar ondertekende schrijven van 22 januari 1996. De nadien ter vervanging van die regeling bij fax van 7 januari 1997 en 20 februari 1997 aan haar toegezonden nieuwe -minder gunstige- regelingen voor het jaar 1997, zijn door haar nimmer voor akkoord getekend en zijn derhalve niet van kracht geworden, aldus eiseres.
Eiseres heeft aangegeven niet meer te kunnen achterhalen op welk bedrag aan provisie zij naar haar mening wel recht heeft. Zij heeft besloten geen civiele procedure in verband met de te weinig betaalde provisie aan te spannen tegen haar voormalig werkgever.
Verweerder stelt dat uitgegaan dient te worden van het daadwerkelijk door eiseres ontvangen loon tenzij zonder meer en duidelijk is dat deze verdiensten in belangrijke mate afwijken van het rechtens geldende loon. Nu eiseres geen acties heeft ondernomen om het loon te krijgen waar zij, naar haar zeggen, recht op had, is verweerder er van uit gegaan dat zij instemde met het verstrekte loon. Eiseres heeft niet kunnen aantonen dat het bedrag aan provisie dat door de werkgever is opgegeven, onjuist is, en welk bedrag dan wel juist zou zijn.
Overwegingen van de rechtbank.
Vast staat dat eiseres een basisloon van ¦ 36.000,-- per jaar ontving en dat zij in het jaar voorafgaand aan haar arbeidsongeschiktheid een provisie heeft ontvangen van ¦ 16.790,93. De vraag die beantwoord dient te worden is of verweerder terecht van dit laatstgenoemde bedrag is uitgegaan bij de berekening van het dagloon, of dat hij een ander bedrag had moeten hanteren nu eiseres stelt dat zij recht had op meer provisie.
Op grond van artikel 1, tweede lid, onder a van de Algemene Dagloonregelen WAO wordt ook geacht tot het loon te behoren het rechtens geldende loon, voor zover dit niet is genoten. Dit zou betekenen dat nagegaan zou moeten worden of eiseres recht had op een andere provisie dan ze heeft gekregen.
Volgens de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan bij de bepaling van het dagloon echter in het midden blijven of betrokkene op grond van afspraken met zijn werkgever recht had op meer loon dan hem is uitbetaald indien "de betrokkene de naar zijn mening te lage loonbetaling heeft geaccepteerd, althans niet door het aanspannen van een civiele procedure heeft getracht zijn werkgever tot betaling van het hem zijns inziens uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst toekomende loon te verplichten." (CRvB 15 maart 1976 RSV 1976/215). In dat geval mag de uitkeringsinstantie bij de berekening van het dagloon uitgaan van de werkelijk uitbetaalde bedragen, aldus de CRvB.
Eiseres heeft geen civiele procedure tegen haar werkgever aangespannen om hem alsnog tot betaling van meer provisie te dwingen. Nu eiseres de hoogte van de provisie in de hiervoor bedoelde zin heeft geaccepteerd, kan in het midden blijven of zij recht had op een hogere provisie. Verweerders beslissing om uit te gaan van de daadwerkelijk ontvangen provisie kan in stand blijven.
Ook overigens is niet gebleken dat het dagloon op onjuiste wijze is berekend.
In de uitspraak van de CRvB van 12 augustus 1980 waarnaar door eiseres wordt verwezen, was de situatie aan de orde dat de betrokkene de provisie had gekregen waarop hij recht had, maar op een later tijdstip dan in het referentiejaar. Er bestond geen verschil van mening over de in het referentiejaar opgebouwde rechten. Dat in die situatie het in het referentiejaar opgebouwde recht op provisie (en niet de in dat jaar uitbetaalde provisie) doorslaggevend is, volgt uit artikel 1 van de Algemene Dagloon-regelen WAO. De situatie in de onderhavige zaak is in die zin anders dat hier niet vast is komen te staan dat eiseres in het referentiejaar meer rechten op provisie had opgebouwd dan hetgeen is uitbetaald. Zoals hiervoor uiteengezet, moet er in deze zaak van uit worden gegaan dat eiseres de lagere uitbetaling heeft geaccepteerd. Aan de uitspraak van 12 augustus 1980 kunnen dan ook niet de door eiseres gewenste gevolgen worden verbonden.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het verzoek dat eiseres ter zitting heeft gedaan om haar voormalig werkgever om nadere informatie te vragen omtrent de berekening van de provisie, niet zal honoreren.
Of eiseres daadwerkelijk recht had op een hogere provisie kan immers, gelet op het hiervoor overwogene, in het midden blijven.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen door mr. H. van Ommeren, in tegenwoordigheid van
M.W. Hulsman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2000
door mr. H. van Ommeren, in tegenwoordigheid van W.G.M. Nobbenhuis als griffier.
Afschrift verzonden op
jk