ECLI:NL:RBALM:2000:AA7221

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
31 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/655 WW F1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Werkloosheidswet en fictieve opzegtermijn

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (verweerder) inzake de Werkloosheidswet (WW). Eiser, die sinds 5 augustus 1991 in dienst was bij [werkgever] B.V., verzocht om een WW-uitkering na ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst door de kantonrechter op 3 maart 1999. De werkgever had om ontbinding verzocht vanwege een reorganisatie, waardoor de functie van eiser was komen te vervallen. Eiser was het niet eens met het besluit van verweerder, dat hem meedeelde dat hij pas vanaf 3 mei 1999 recht had op een WW-uitkering, rekening houdend met de fictieve opzegtermijn. Eiser maakte bezwaar en het beroep werd behandeld in een openbare zitting op 23 maart 2000 en opnieuw op 22 mei 2000.

De rechtbank oordeelde dat de vraag in geschil was of het besluit van verweerder, dat de fictieve opzegtermijn vaststelde, in stand kon blijven. Eiser stelde dat bij de berekening van de fictieve opzegtermijn geen rekening gehouden moest worden met de eis dat de opzegging tegen het einde van de maand moest plaatsvinden, zoals vermeld in artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank volgde eiser in zijn redenering en oordeelde dat verweerder onvoldoende argumenten had om de aanzegdag mee te nemen in de berekening van de fictieve opzegtermijn. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op ¦ 1.775,-- werden vastgesteld, en het griffierecht van ¦ 60,-- moest worden vergoed. De rechtbank concludeerde dat de uitleg van verweerder niet in overeenstemming was met de wet en de bedoeling van de wetgever, en dat de aanzegdag niet relevant was voor de berekening van de fictieve opzegtermijn.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Meervoudige Kamer
Registratienummer: 99/655 WW F1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. H.G.M. van Zutphen, advocaat te Almelo,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 13 juli 1999.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser is sedert 5 augustus 1991 in dienst van [werkgever] B.V. te [vestigingsplaats], laatstelijk in de functie van [functie]. Bij verzoekschrift van 22 februari 1999 heeft vorengenoemde werkgever de kantonrechter te Enschede verzocht de arbeidsovereenkomst met eiser op grond van het bepaalde in artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te ontbinden. Reden voor het verzoekschrift was een reorganisatie binnen het bedrijf, waardoor de functie van eiser was komen te vervallen en elders binnen het bedrijf geen passende functie voor hem beschikbaar was.
Bij beschikking van 3 maart 1999 heeft de kantonrechter de tussen eiser en zijn werkgever bestaande arbeidsovereenkomst per die datum ontbonden. Daarbij heeft de kantonrechter aan eiser een vergoeding toegewezen van ¦ 17.909,80 bruto.
Vervolgens heeft eiser op 11 maart 1999 verweerder verzocht om hem ingaande 3 maart 1999 in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 15 maart 1999 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij met inachtneming van de fictieve opzegtermijn eerst ingaande 3 mei 1999 recht heeft op WW-uitkering. Daarin is voorts meegedeeld dat het besluit over de eventuele WW-uitkering van eiser ingaande 3 mei 1999 per afzonderlijke brief zal worden meegedeeld.
Eiser heeft zich niet kunnen verenigen met verweerders besluit van 15 maart 1999 en heeft hiertegen op 25 maart 1999 bezwaar gemaakt.
Op 7 juli 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit van 13 juli 1999 heeft verweerder op de daarin vervatte gronden het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
Blijkens het ingediende beroepschrift kan eiser zich niet verenigen met dit besluit. Verweerder heeft op 21 september 1999 een verweerschrift ingediend. Desverzocht heeft verweerder op
12 november 1999 nadere schriftelijke informatie verstrekt.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 23 maart 2000, waar eiser is verschenen bij gemachtigde mr. D.H. Scholten, kantoorgenote van mr. H.G.M. van Zutphen, voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.D. David, medewerkster van de afdeling Bezwaar en Beroep van het Gak Nederland BV, districtskantoor Enschede.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft dit heropend teneinde de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer.
Hierna is het beroep behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 22 mei 2000, waarbij eiser wederom bij gemachtigde mr. D.H. Scholten, voornoemd, is verschenen, terwijl verweerder zich ditmaal heeft doen vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek, eveneens werkzaam als medewerker van de afdeling Bezwaar en Beroep van het Gak Nederland BV, kantoor Enschede.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van verweerder van 13 juli 1999, waar het de vaststelling van de fictieve opzegtermijn betreft, in rechte in stand kan blijven.
Op 1 januari 1999 is in werking getreden, de Wet Flexibiliteit en zekerheid (Stb. 1998, 300), verder te noemen: de Flexwet.
Met deze wet is een reeks van andere wetten gewijzigd, waaronder -voor zover hier van belang- artikel 7:672 BW en artikel 16 van de WW.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW wordt de werknemer die tenminste vijf of tenminste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren, en die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, als werkloos beschouwd.
Ingevolge artikel 16, derde lid, van de WW, wordt met het recht op onverminderde doorbetaling van het loon gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Daarbij wordt onder de rechtens geldende termijn verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het BW ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. Het bedoelde bedrag wordt indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding.
Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever, is artikel 672, vierde lid, van Boek 7 van het BW van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7:672 van het BW luidt per 1 januari 1999, voor zover
hier van belang, als volgt:
1. Opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen.
2. De door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt bij een overeenkomst die op de dag van opzegging:
a. korter dan vijf jaar heeft geduurd: één maand;
b. vijf jaar of langer, maar korter dan tien jaar heeft geduurd: twee maanden;
c. tien jaar of langer, maar korter dan vijftien jaar heeft geduurd: drie maanden; vijftien jaar of langer heeft geduurd: vier maanden.
3. De door de werknemer in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt één maand.
4. Indien de toestemming bedoeld in artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 is verleend, wordt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging verkort met één maand, met dien verstande dat de resterende termijn van opzegging ten minste één maand bedraagt. (...)
Aan verweerders besluit ligt de overweging ten grondslag dat de dienstbetrekking is geëindigd middels ontbinding door de kantonrechter. De datum van de beschikking tot ontbinding is 3 maart 1999. Daarbij is volgens verweerder aan eiser een schadevergoeding toegewezen of zijn anderszins bedragen toegekend die gelijk te stellen zijn aan loon over de opzegtermijn, indien deze normaal in acht zou zijn genomen. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat de opzegtermijn waarover geacht wordt loon te zijn ontvangen in de onderhavige situatie loopt vanaf 4 maart 1999 tot en met 30 april 1999, zodat de eerst mogelijke uitkeringsdag 3 mei 1999 is.
Eiser is van mening dat bij de berekening van de fictieve opzegtermijn bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW geen rekening moet worden gehouden met de in artikel 7:672, eerste lid, van het BW bedoelde eis, dat de opzegging dient te geschieden tegen het einde van de maand. Gesteld wordt dat uit de nieuwe wijziging van de Flexwet opgemaakt kan worden dat het eerste lid van artikel 7:672 van het BW niet toegepast moet worden. Hieruit vloeit naar de mening van eiser voort dat voor de fictieve opzegtermijn alleen naar de termijn op zich moet worden gekeken, dus zonder de aanzeggingsdag. Dit standpunt wordt volgens eiser nog eens ondersteund door het feit dat noch in het aanvankelijk gewijzigde derde lid van artikel 16 van de WW, noch in het nieuwe gewijzigde derde lid, uitdrukkelijk naar het eerste lid van artikel 7:672 van het BW wordt verwezen.
Daarnaast wordt gesteld dat een combinatie van artikel 16, derde lid, van de WW, juncto artikel 7:672, eerste lid, van het BW in bepaalde situaties tot onbillijke gevolgen kan leiden.
Als de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbindt op een tijdstip vlak na aanvang van een nieuwe maand, wordt de ratio van de maand aftrek, als bedoeld in artikel 7:672, vierde lid, van het BW tenietgedaan door het gestelde vereiste van de aanzeggingsdag. Hierdoor mist de werknemer bijna een maand WW-uitkering, die hij -indien de kantonrechter tegen het einde van de maand de arbeidsovereenkomst zou hebben ontbonden- gewoon had ontvangen. Hieruit vloeit volgens eiser voort dat de werknemer de misgelopen WW-uitkering moet compenseren met zijn vergoeding, die anders onaangetast zou blijven.
In het verweerschrift blijft verweerder bij zijn bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat de fictieve opzegtermijn moet worden vastgesteld conform de regels van artikel 7:672, eerste tot en met het negende lid van het BW. Met inachtneming dus van de dag waartegen moet worden opgezegd. Opzegging geschiedt conform het eerste lid van 7:672 BW tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst, reglement of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. Daarbij is verweerder van mening dat het bepaalde in artikel 16, derde lid, van de WW betrekking heeft op de situatie, waarin een schadevergoeding of schadeloosstelling wordt toegekend, wegens het niet of onjuist in acht nemen van de opzegtermijn bij de beëindiging op initiatief van de werkgever. Volgens verweerder heeft de wetgever er voor gekozen om zoveel mogelijk inkomsten, die in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking worden genoten, gelijk te stellen met het recht op onverminderde doorbetaling van het loon. Als loon wordt daarbij mede beschouwd; het gedeelte van de inkomsten, die in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking worden genoten en overeenkomen met het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen, indien de dienstbetrekking met in achtneming van de geldende opzegbepalingen zou zijn geëindigd. Verweerder heeft met het Besluit vaststelling fictieve opzegtermijn ook nadere invulling gegeven aan de wijze waarop de uitvoeringspraktijk de fictieve opzegtermijn moet berekenen. Blijkens dit besluit dient bij de berekening van de opzegtermijn rekening te worden gehouden met de dag van opzegging, als bedoeld in artikel 7:672, eerste lid, van het BW, aldus verweerder.
Ten slotte merkt verweerder nog op dat bij een ontslagprocedure via de directeur van het arbeidsbureau de werkgever ook gehouden is de opzegbepalingen in acht te nemen. Bij het afgeven van een ontslagvergunning in het begin van de maand ziet de werkgever zich volgens verweerder voor hetzelfde dilemma geplaatst. Volgens verweerder geeft de arbeidsovereenkomst van eiser geen aanleiding af te zien van de hoofdregel zodat de opzegging geschiedt tegen het einde van de maand. Aldus eindigt volgens verweerder de fictieve opzegtermijn conform artikel 16, derde lid, van de WW op 30 april 1999 en kan de eerste werkloosheidsdag als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WW niet eerder worden vastgesteld dan op 3 mei 1999.
De rechtbank kan verweerder in deze redenering niet volgen en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 16, derde lid, van de WW worden met het recht op onverminderde doorbetaling van loon, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder de rechtens geldende termijn wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van boek 7 van het BW ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen.
Verweerder laat zich bij de uitleg van dit gedeelte van artikel 16 WW leiden door de omstandigheid dat wordt verwezen naar artikel 7:672 BW geheel. Daaruit leidt verweerder af dat bij de berekening van de fictieve opzegtermijn niet voorbij mag worden gegaan aan de dag waartegen ingevolge het bepaalde in het eerste lid van artikel 7:672 BW dient te worden opgezegd.
Met eiser is de rechtbank evenwel van oordeel dat verweerder er aldus aan voorbij ziet dat in artikel 16 WW sprake is van de rechtens geldende termijn, waarbij van belang is dat telkens wanneer in artikel 7:672 sprake is van een termijn het de opzegtermijn betreft, dat wil zeggen de termijn die geldt op grond van de leden 2 en verder. Voor het standpunt dat tevens de aanzegdag in aanmerking dient te worden genomen zoals verweerder meent, heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden. Immers indien de wetgever zou hebben beoogd dat bij het bepalen van de rechtens geldende termijn tevens de aanzegdag diende te worden betrokken had het in de rede gelegen dat de wetgever expliciet daarvan melding had gemaakt, juist omdat het gebruik van het woord "termijn" een andere suggestie wekt.
De rechtbank ontleent ook aan de totstandkomingsgeschiedenis van de hier in geding zijnde bepaling argumenten om de door eiser daaraan gegeven uitleg de meest juiste te achten. Immers in een vorige versie van artikel 16, derde lid, WW werd in geval van ontbinding door de kantonrechter onder de voor de werkgever geldende termijn verstaan de termijn bedoeld in de leden 2 en 4 van artikel 672 van Boek 7 van het BW. Daaruit moet worden afgeleid dat voor het berekenen van de fictieve opzegtermijn geen betekenis moet worden toegekend aan de dag waartegen moet worden opgezegd ingevolge het bepaalde in het eerste lid van genoemd artikel. Slechts om te voorkomen dat de fictieve opzegtermijn zou moeten worden bepaald aan de hand van de bepalingen van artikel 7:672, lid 2, BW, terwijl voor werkgever en werknemer feitelijk een van die wettelijke termijn afwijkende opzegtermijn kan gelden, is met de invoering van de Flexwet de redactie van artikel 16 WW aangepast. Dat de wetgever daarbij tevens de bedoeling heeft gehad om alsnog de dag waartegen moet worden opgezegd bij de bepaling van de fictieve termijn van artikel 16 WW te betrekken, valt uit de wetsgeschiedenis niet te lezen.
Voorts overweegt de rechtbank nog dat de dag waartegen moet worden opgezegd vóór inwerkingtreding van de Flexwet was geregeld in artikel 7:670 BW. Artikel 7:672 had uitsluitend op de opzegtermijn betrekking.
Dat de wetgever zou hebben beoogd om, zonder expliciete verwijzing naar het eerste lid van het gewijzigde artikel 7:672 BW, toch de aanzegdag te betrekken bij de bepaling van de fictieve termijn zoals bedoeld in artikel 16 WW acht de rechtbank mede gelet op deze omstandigheid niet aannemelijk.
Tegen het standpunt van verweerder pleit bovendien dat in dat geval een volstrekt willekeurig element, waarop de werknemer nauwelijks invloed kan uitoefenen, te weten de dag van de maand waarop de kantonrechter zijn beschikking tot ontbinding heeft afgegeven, van grote betekenis wordt voor de bepaling van de fictieve termijn van artikel 16 WW. Bij een ontbindingsbeschikking die is afgegeven aan het begin van de maand zou de opzegtermijn nog aanmerkelijk moeten worden verlengd, terwijl bij een beschikking aan het eind van de maand van een dergelijke verlenging niet of nauwelijks sprake zou zijn. Het komt de rechtbank voor dat de wetgever een dergelijke consequentie niet heeft beoogd, zodat ook daarom niet kan worden uitgegaan van de uitleg die verweerder aan artikel 16, derde lid, WW heeft gegeven.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten. Het daartegen gerichte beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep heeft moeten maken, zijnde de kosten van rechtsbijstand ad ¦ 1.775,--.
Het verzoek van eiser om verweerder met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van door hem tengevolge van het bestreden besluit geleden schade, wordt door de rechtbank afgewezen, omdat thans nog niet definitief kan worden vastgesteld dat deze schade is geleden dan wel zal ontstaan. De vraag of eiser daadwerkelijk als gevolg van het onderhavige besluit schade heeft geleden kan pas worden beantwoord als verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen over de aanspraken die eiser heeft op grond van de WW. De rechtbank ziet dan ook thans geen gronden het verzoek van eiser toe te wijzen. Dat neemt niet weg dat reeds nu kan worden geconstateerd dat ingeval verweerder besluit eiser alsnog per eerdere datum dan 3 mei 1999 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering, eiser schade heeft geleden in de vorm van gederfde rente als gevolg van het onderhavige besluit. De rechtbank acht het dan ook uit een oogpunt van doelmatige rechtsbedeling gewenst dat verweerder in zijn besluit tevens een beslissing neemt omtrent de door eiser gevorderde schade.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op eisers bezwaarschrift met inachtneming van het in deze uitspraak gestelde;
veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser heeft moeten maken, welke kosten worden bepaald op ¦ 1.775,--, door verweerder te betalen aan eiser;
verstaat dat verweerder het griffierecht ad ¦ 60,-- vergoedt.
wijst af hetgeen anders of meer is gevorderd.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2000 door mrs. E.G. de Jong, A.E.M. Effting-Zeguers en J.G.J. Roelvink, in tegenwoordigheid van J. Wenniger als griffier.
Afschrift verzonden op
jk