ECLI:NL:RBALM:2000:AA7221
Rechtbank Almelo
- Eerste aanleg - meervoudig
- E.G. de Jong
- A.E.M. Effting-Zeguers
- J.G.J. Roelvink
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen besluit Werkloosheidswet en fictieve opzegtermijn
In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (verweerder) inzake de Werkloosheidswet (WW). Eiser, die sinds 5 augustus 1991 in dienst was bij [werkgever] B.V., verzocht om een WW-uitkering na ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst door de kantonrechter op 3 maart 1999. De werkgever had om ontbinding verzocht vanwege een reorganisatie, waardoor de functie van eiser was komen te vervallen. Eiser was het niet eens met het besluit van verweerder, dat hem meedeelde dat hij pas vanaf 3 mei 1999 recht had op een WW-uitkering, rekening houdend met de fictieve opzegtermijn. Eiser maakte bezwaar en het beroep werd behandeld in een openbare zitting op 23 maart 2000 en opnieuw op 22 mei 2000.
De rechtbank oordeelde dat de vraag in geschil was of het besluit van verweerder, dat de fictieve opzegtermijn vaststelde, in stand kon blijven. Eiser stelde dat bij de berekening van de fictieve opzegtermijn geen rekening gehouden moest worden met de eis dat de opzegging tegen het einde van de maand moest plaatsvinden, zoals vermeld in artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank volgde eiser in zijn redenering en oordeelde dat verweerder onvoldoende argumenten had om de aanzegdag mee te nemen in de berekening van de fictieve opzegtermijn. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op ¦ 1.775,-- werden vastgesteld, en het griffierecht van ¦ 60,-- moest worden vergoed. De rechtbank concludeerde dat de uitleg van verweerder niet in overeenstemming was met de wet en de bedoeling van de wetgever, en dat de aanzegdag niet relevant was voor de berekening van de fictieve opzegtermijn.