ECLI:NL:RBALM:2000:AA5858

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
17 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33133
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Breitbarth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de overeenkomst tussen eiser en de Universiteit Twente met betrekking tot het vervoersbeleidsplan

In deze zaak, uitgesproken op 17 mei 2000 door de Rechtbank Almelo, staat de vraag centraal of er een bindende overeenkomst tot stand is gekomen tussen eiser en de Universiteit Twente, vertegenwoordigd door professor dr. F.A. van Vught, rector magnificus. Eiser stelt dat hij in opdracht van de Universiteit een vervoersbeleidsplan heeft geschreven en vordert betaling van f. 25.000,=, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten. Gedaagde betwist de totstandkoming van de overeenkomst en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van eiser in de proceskosten.

De rechtbank overweegt dat er geen discussie is over de bevoegdheid van de rector om bindende overeenkomsten aan te gaan, en gaat ervan uit dat de Universiteit aan de overeenkomst gebonden is, mits de stelling van eiser juist blijkt te zijn. Eiser wordt belast met de bewijslast van zijn stelling dat er een overeenkomst is gesloten. De rechtbank constateert dat de stukken in het geding geen steun bieden voor de stelling van eiser dat de overeenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen.

De rechtbank beslist dat van dit vonnis geen hoger beroep mogelijk is, behalve tegelijk met het hoger beroep van het eindvonnis. Eiser wordt opgedragen om bewijs te leveren, en indien hij getuigen wil horen, zullen deze in het gerechtsgebouw te Almelo worden gehoord door mr. Breitbarth. De zaak wordt verwezen naar de civiele rolzitting voor dagbepaling van de enquête, met de opdracht aan eiser om tijdig schriftelijk bericht te geven over de verhinderdata van beide partijen en het aantal te horen getuigen. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

Arrondissementsrechtsbank te Almelo
zaaknummer: 33133 ha za 600 van 1999
datum uitspraak vonnis: 17 mei 2000 (hb)
Vonnis van de arrondissementsrechtbank te Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [Woonplaats Eiser],
eiser,
hierna te noemen eiser,
procureur: mr B.J. van Beek,
tegen
de openbare rechtspersoon UNIVERSITEIT TWENTE,
gevestigd te Enschede,
gedaagde,
hierna te noemen gedaagde,
procureur: mr C.P.B. Kroep.
Gehoord partijen en gezien de stukken,
Overweegt:
Over het procesverloop:
eiser heeft voor eis geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van de inleidende dagvaarding en gedaagde heeft hierna geconcludeerd voor antwoord. Vervolgens hebben partijen de navolgende processtukken in het geding gebracht:
eiser een conclusie van repliek met producties;
gedaagde een conclusie van dupliek met producties;
eiser een akte waarin hij zich over laatstbedoelde producties heeft uitgelaten.
Tenslotte hebben partijen de processtukken overgelegd en vonnis gevraagd.
Over het recht:
1. Tot zijn ware proporties teruggebracht is in dit geding uitsluitend in geschil de vraag of eiser met prof. dr. F.A. van Vught in diens hoedanigheid van rector-magnificus van gedaagde overeengekomen is dat eiser in opdracht en voor rekening van gedaagde een vervoersbeleidsplan voor gedaagde zou schrijven tegen een vergoeding van f. 25000,=. Eiser stelt dat dit het geval is. Gedaagde betwist zulks.
2. Op grond van deze stelling en de {onbetwiste} stellingen dat hij een dergelijk plan op 4 januari 1999 aan een lid van het College van bestuur van die Universiteit ter hand heeft gesteld en later een nota voor dit bedrag aan gedaagde heeft gestuurd die ondanks sommatie en ingebrekestelling onbetaald is gebleven, vordert eiser veroordeling van gedaagde tot betaling aan hem van f. 25000,= vermeerderd met f. 115,= aan buitengerechtelijke kosten. Deze f. 115,= zijn de door hem betaalde eigen bijdrage ingevolge de Wet op de rechtsbijstand. Daarnaast vordert hij de wettelijke rente.
3. Gedaagde betwist dat een overeenkomst als door eiser gesteld tot stand is gekomen tussen partijen. Op grond daarvan concludeert zij tot afwijzing van de vordering met veroordeling van eiser in de kosten van het geding met bepaling dat eiser daar de wettelijke rente over verschuldigd zal zijn als hij die niet binnen twee dagen na betekening van het vonnis betaald zal hebben. Ook wil zij, voor het geval het vonnis geëxecuteerd moet worden, veroordeling van eiser in de executiekosten en de kosten die met het treffen van een eventuele betalingsregeling gemoeid zullen zijn, deze kosten berekend overeenkomstig het tarief van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders en ten titel van vermogensschade als bedoeld in artikel 6: 96 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4. De rechtbank constateert dat er tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden over de vraag of professor van Vught, in diens hoedanigheid van rector magnificus van gedaagde, de bevoegdheid heeft om gedaagde bindende overeenkomsten als door eiser bedoeld aan te gaan. Nu daarover niet is gediscussieerd en de rector-magnificus deel uit maakt van het College van Bestuur, gaat de rechtbank er van uit dat dit wel het geval is, althans dat door gedaagde - indien het door eiser gestelde juist mocht blijken te zijn - in elk geval de aan haar toerekenbare schijn gewekt is dat zulks het geval is zodat zij aan een dergelijke overeenkomst gebonden is.
5. De vorderingen van partijen waar het de kosten betreft kunnen dadelijk afgedaan worden. De vordering van eiser ad f. 115,= wegens eigen bijdrage ingevolge de Wet op de rechtsbijstand is niet toewijsbaar, immers maken deze f. 115,= deel uit van de proceskosten. Ook echter de vordering van gedaagde met betrekking tot de executiekosten is niet toewijsbaar. Zuivere executiekosten maken deel uit van de proceskosten en zijn in de proceskostenveroordeling
(die slechts tot aan de uitspraak en dan nog alleen aan de zijde van de partij die daar recht op kan doen gelden door de rechtbank begroot worden en voor het overige in het deurwaardersreglement zijn vastgelegd) begrepen. Ziet de rechthebbende op die veroordeling echter af van executie als in de wet voorzien en treft hij een (betalings)regeling met degene die tot voldoening aan het vonnis gehouden is, is er geen sprake meer van executiekosten maar van afwikkelingskosten en daarvoor zal hij - al dan niet met tussenkomst van de betreffende deurwaarder - zelf een betalingsregeling met de debiteur moeten treffen. Deze kosten vallen niet onder de kosten bedoeld in artikel 6:96, tweede lid onder c BW, immers is er na een verkregen rechterlijke beslissing geen sprake meer van kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. De gevorderde rente over de executiekosten is toewijsbaar indien voor “twee dagen” gelezen wordt “twee werkdagen”.
6. Voor wat betreft de hoofdvordering is het, gelet op de stellingen van partijen, aan eiser om te bewijzen dat hij een overeenkomst als door hem gesteld met gedaagde heeft getroffen. Uit de stukken die door partijen in het geding zijn gebracht is een en ander niet af te leiden en is evenmin steun voor deze stelling te vinden.
7. Uit oogpunt van proceseconomie zal worden beslist dat van dit vonnis geen hoger beroep mogelijk is dan tegelijk met hoger beroep van het eindvonnis.
RECHTDOENDE
Draagt eiser op om te bewijzen als overwogen in rechtsoverweging 6.
Bepaalt dat indien eiser bewijs wenst te leveren door middel van getuigen deze zullen worden gehoord in het gerechtsgebouw te Almelo door mr. Breitbarth.
Verwijst de zaak naar de civiele rolzitting van deze rechtbank van woensdag 14 juni 2000 voor dagbepaling enquête, ambtshalve peremptoir, en draagt eiser op om ervoor zorg te dragen dat uiterlijk de vrijdag voordien schriftelijk bericht ter griffie is ontvangen betreffende de verhinderdata van beide partijen en het aantal te horen getuigen.
Bepaalt dat van dit vonnis geen hoger beroep mogelijk is dan tegelijk met hoger beroep van het eindvonnis.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. Breitbarth en is op 17 mei 2000 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.