RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/3176 en 11/3177
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 december 2012 in de zaken tussen
1. [naam], te [plaatsnaam]
(gemachtigde: mr. H. Martens), en
2. [naam.1] en [naam.2], te [plaatsnaam],
eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drechterland, verweerder
(gemachtigde: H. Medema).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: IntermarisBlokinvest B.V., te Hoorn (gemachtigden: [naam.3], [naam.4] en [naam.5]).
Bij besluit van 28 maart 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 23 woningen op het terrein “De Smidse”, op de hoek van de [naam.A] en de [naam.B] te [plaatsnaam].
Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten. Het aantal parkeerplaatsen waarin het bouwplan voorziet is bij het bestreden besluit met twee uitgebreid.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2012. Eiser onder 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door A.D.M. Truijens. Eisers onder 2 zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
1. Het bouwplan voorziet in 23 woningen met daarbij behorende openbare ruimten. Langs de [naam.A] en de [naam.B] worden acht vrijstaande woningen gebouwd. Voorts worden twee rijtjes van vijf woningen, twee aaneengebouwde en drie aaneengebouwde woningen gebouwd.
2. Op 27 juni 2008 is de aanvraag om bouwvergunning bij verweerder binnengekomen. Het wettelijk kader wordt dan ook gevormd door de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Woningwet (Ww), zoals die luidden tot 1 juli 2008.
3. De rechtbank stelt vast, en tussen partijen is dit ook niet in geschil, dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Oosterblokker”, nu het voorziet in 23 woningen, terwijl op het betreffende perceel onder meer de bestemming “Bedrijven” rust.
Omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan dient de aanvraag om bouwvergunning tevens te worden aangemerkt als een aanvraag om vrijstelling van het bestemmingsplan. Voor het bouwplan kan slechts bouwvergunning worden verleend, indien vrijstelling van het bestemmingsplan wordt verleend. Verweerder heeft voor het bouwplan vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend. Het bouwplan is daartoe voorzien van een ruimtelijke onderbouwing, opgenomen in de notitie “Projectprocedure ex artikel 19, lid 2 WRO t.b.v. de bouw van 23 woningen op het terrein De Smidse te [plaatsnaam]” van 12 maart 2010.
4.1 Eisers onder 2 hebben aangevoerd dat verweerder, gezien de speerpunten 3, 5 en 7 van het provinciale “Beleid inzake toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening”, ten onrechte geen vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO voor het bouwplan heeft gevoerd.
4.2 Ter zitting is aan de hand van “kaart 1: overzichtskaart uitsluitings- en zoekgebieden” behorende bij het streekplan “Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord” vastgesteld dat het bouwterrein ligt in gebied aangeduid als “Bestaand stedelijk gebied” en dat het niet in “Uitsluitingsgebied” ligt. De speerpunten 3 (woningbouw in uitsluitingsgebieden) en 7 (niet-agrarische functie in landelijk gebied) zijn dan ook niet aan de orde.
Verweerder heeft mogen uitgaan van de verklaringen op de kaart. Anders dan eisers onder 2 hebben betoogd, is noch de toelichting op noch de tekst van het streekplan leidend.
De rechtbank overweegt verder dat gesteld noch gebleken is dat het project is gelegen binnen een beschermd stads- of dorpgezicht in de zin van de Monumentenwet 1998, zodat ook speerpunt 5 niet aan de orde is.
Gelet hierop is geen speerpunt van provinciaal ruimtelijk beleid aan de orde.
4.3 Ter zitting is daarnaast aan de hand van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Holland vastgesteld dat het project niet is gesitueerd binnen een gebied waar sprake is van hoge en zeer hoge historisch geografische waarden dan wel stedenbouwkundige structuren van hoge en zeer hoge waarde. Gelet op de toelichting bij speerpunt 5 is daarom evenmin een verklaring van geen bezwaar vereist op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
4.4 Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO voor het bouwplan gevoerd. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
5. Het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit om vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
6. Verweerder heeft blijkens de ruimtelijke onderbouwing aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag gelegd dat het bouwplan aansluit op zijn beleidslijn en die van de provincie doordat het voorziet in een passende woonbestemming binnen de kom van het dorp op een terrein waar tot voor kort een bedrijventerrein was gevestigd. Daarbij voorziet het plan volgens verweerder in een ontwikkeling die als een kwaliteitsverbetering ter plaatse kan worden beschouwd. Verder is de bebouwing volgens verweerder goed ingepast en past de terreinindeling bij de omgeving. Ook voldoet het bouwplan aan onder meer de milieueisen.
7. Het betoog van eisers dat het bouwplan in strijd is met (overig) provinciaal en gemeentelijk beleid, volgt de rechtbank niet. In hetgeen eisers hierover ter zitting hebben aangevoerd ziet de rechtbank althans geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder van het verlenen van vrijstelling had dienen af te zien. De rechtbank acht het volgende van belang.
Niet is gebleken dat het bouwplan in strijd is met het in het Landschapsplan West-Friesland neergelegde beleid inzake scheggen.
Evenmin is gebleken dat het bouwplan in strijd is met de gemeentelijke beleidsregel “Woningbouw in de linten”. Dat, zoals eisers hebben aangevoerd, achter het lint huizen worden gebouwd, een ontsluitingsweg is beoogd en sloten ten behoeve van uitritten worden gedempt, vormt daarvoor althans onvoldoende grond. Verweerder heeft verklaard dat bij de uitwerking van het bouwplan rekening is gehouden met de bestaande omgeving, zowel voor wat betreft de stedenbouwkundige invulling als het ontwerp van de individuele woningen. Van belang daarbij is dat het bouwterrein al bebouwd gebied was, naast bestaande woningbouw. Die bestaande situatie vormde volgens verweerder veel meer een inbreuk op de lintstructuur dan de beoogde situatie. Verder heeft verweerder ter zitting verklaard dat de beleidsregel is opgesteld voor situaties waarbij slechts een enkele woning wordt vervangen of gewijzigd. Niet is gebleken dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
8.1 Eisers betogen voorts dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering om het bouwplan uit te voeren, zodat de gevraagde vrijstelling geweigerd had moeten worden. Eisers hebben in dit verband gewezen op twee overeenkomsten die zij hebben gesloten met een voorheen in het plangebied gevestigd bedrijf.
Eisers onder 2 stellen daarnaast dat verweerder de dreigende sloop van een (deel van een) schuur en een muur grenzend aan hun perceel niet heeft erkend.
8.2 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 februari 2012 (LJN: BV3192) - is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
De door eisers gestelde belemmering heeft niet een zo evident karakter dat deze aan de verlening van vrijstelling in de weg staat. De rechtbank overweegt daartoe dat de overeenkomsten betrekking hebben op beperkingen in de uitbreidingsmogelijkheden van een voorheen in het plangebied gevestigd bedrijf. Ter beantwoording van de vraag of een belemmering zich in dit geval voordoet, dient ook eerst uitleg te worden gegeven aan de gesloten privaatrechtelijke overeenkomsten. Daartoe is, zoals hiervoor is overwogen, de burgerlijke rechter de eerst aangewezene.
8.3 Met betrekking tot de dreigende sloop van (het gedeelte van) de schuur en de muur die grenzen aan het perceel van eisers onder 2 overweegt de rechtbank als volgt. Uit het verhandelde ter zitting en de bouwtekeningen is gebleken dat (het gedeelte van) de schuur en de muur, gelet op hun situering, niet aan de uitvoering van het bouwplan in de weg staan. Bovendien behoren het betreffende gedeelte van de schuur en de muur toe aan derde-partij, zodat deze geen toestemming van eisers onder 2 nodig heeft om tot sloop ervan over te gaan. De rechtbank overweegt ten overvloede dat derde-partij ter zitting heeft verklaard dat indien een gedeelte van de schuur en de muur wordt gesloopt, zij voor een fatsoenlijke afwerking zal zorgdragen.
8.4 Gelet op het voorgaande is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan het uitvoeren van het bouwplan in de weg staat geen sprake. De betogen van eisers slagen niet.
9.1 Voorts zal volgens eisers ten gevolge van het bouwplan sprake zijn van vermindering van privacy en (zon)lichtinval. Eiser onder 1 voert daarnaast aan dat sprake is van aantasting van zijn woongenot, omdat koplampen van auto’s in zijn woning zullen schijnen.
9.2 De rechtbank stelt vast dat de vrijstelling uitsluitend betrekking heeft op het afwijken van het op grond van het bestemmingsplan toegestane gebruik. De bezwaren van eisers richten zich tegen de toename van de inbreuk op hun privacy door de inkijk die ontstaat vanuit de ramen van de beoogde woningen en tegen het verlies van lichttoetreding. Op grond van het bestemmingsplan zijn op het bouwterrein, ter hoogte van de woningen van eisers, bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen met een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk zes en twaalf meter toegestaan. De beoogde woningen ter hoogte van de woningen van eisers hebben blijkens de bouwtekeningen een goot- en bouwhoogte van ongeveer zes en tien meter. De gevolgen voor de privacy en de lichttoetreding ten gevolge van het bouwplan zijn dan ook niet wezenlijk anders en grotendeels minder ingrijpend dan de gevolgen van bouwplannen die op grond van het bestemmingsplan zonder vrijstelling zijn toegestaan. De rechtbank acht voorts van belang dat de woning van eiser onder 1 op relatief grote afstand van de beoogde vrijstaande woningen is gelegen.
9.3 Met betrekking tot de gestelde hinder van inschijnende koplampen overweegt de rechtbank dat uit de gedingstukken en de bouwtekeningen blijkt dat ter beperking van die hinder de ontsluitingsweg van het plangebied zo is gesitueerd dat deze niet meer recht tegenover de woning van eiser onder 1 uitkomt. Eiser onder 1 heeft niet aannemelijk gemaakt dat niettemin van onaanvaardbare hinder van inschijnende koplampen sprake is. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van derde-partij bij het verkrijgen van een vrijstelling dan aan het belang van eiser onder 1.
9.4 Deze betogen van eisers slagen niet.
10.1 Eisers betogen verder dat het bouwplan niet aan de richtafstanden uit de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering” (de VNG-brochure) voldoet, zodat geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Eisers wijzen erop dat bij het naastgelegen bedrijf Intratuin bestrijdingsmiddelen worden gebruikt.
10.2 Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand tussen Intratuin en de dichtstbijzijnde beoogde woning 10 meter is en dat Intratuin behoort tot milieucategorie 2. Evenmin is in geschil dat de afstand tussen de nabijgelegen openhaardhouthandel en de dichtstbijzijnde beoogde woning circa 60 meter is en dat de openhaardhouthandel behoort tot milieucategorie 3.2. Wel is in geschil of de omgeving (met het bouwplan) van deze bedrijven moet worden aangemerkt als omgevingstype “rustige woonwijk en rustig buitengebied” of als “gemengd gebied” en zodoende bij welke richtafstanden in deze situatie kan worden aangesloten. Volgens de VNG-brochure is een rustige woonwijk een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies, zoals bedrijven of kantoren, voor. Langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Een gemengd gebied is volgens de uitgave een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast de woningen komen andere functies voor als winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Volgens de VNG-brochure is bij het omgevingstype “gemengd gebied” een correctie van één afstandsstap lager mogelijk.
10.3 Verweerder betoogt dat hier sprake is van het omgevingstype “gemengd gebied”, zodat een minimale richtafstand geldt van 10 meter in plaats van 30 meter voor Intratuin en een van 50 meter in plaats van 100 meter voor de openhaardhouthandel. Verweerder voert aan dat het bouwterrein een inbreidingslocatie is in een omgeving met een relatief grote menging van functies.
10.4 Nu in deze omgeving de functies wonen en bedrijven voorkomen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van het omgevingstype “gemengd gebied”. Verweerder heeft de daarvoor in de VNG-brochure gegeven, kleinere richtafstanden dan ook als uitgangspunt mogen nemen. Het bouwplan voldoet aan die richtafstanden, zodat kan worden aangenomen dat een goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd. Verweerder hoefde, gelet hierop en anders dan eisers onder 2 hebben betoogd, voor de openhaardhouthandel geen akoestisch onderzoek te verrichten.
10.5 Ter zitting is verder komen vast te staan dat Intratuin B.V. en [naam.3] een overeenkomst hebben gesloten waarbij eerstgenoemde zich onder meer heeft verplicht geen bestrijdingsmiddelen meer te gebruiken die de bouw en/of de bewoning van de geprojecteerde woningen (kunnen) belemmeren. Ook is ter zitting gebleken dat, indien Intratuin bestrijdingsmiddelen zou (blijven) gebruiken, zij daarvoor na de bouw van de woningen een omgevingsvergunning voor een inrichting nodig heeft.
10.6 Deze betogen van eisers slagen niet.
11.1 Verder voert eiser onder 1 aan dat voor de beoogde woningen geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, omdat de geluidsbelasting op de gevels van die woningen 58 en 57 dB(A) bedraagt, wat te hoog is. Eiser onder 1 betoogt tevens dat niet duidelijk is of het vrachtverkeer is betrokken bij de geluidsberekeningen voor de procedure waarbij hogere geluidgrenswaarden zijn vastgesteld. Hij stelt dat hij in die procedure geen belanghebbende is.
11.2 Zoals de Afdeling in zijn uitspraak van 27 mei 2009 (LJN: BI4973) heeft overwogen is het besluit tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden vanwege de voorgenomen bouw van een woning, een noodzakelijke voorwaarde om de voorgenomen activiteit, eventueel na het nemen van vervolgbesluiten in het kader van de ruimtelijke ordening, te realiseren. Bij zo'n besluit zijn rechtstreeks de belangen betrokken van iedere persoon die door de realisering van de voorgenomen activiteit rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt.
11.3 Bij besluit van 29 maart 2011 heeft verweerder hogere geluidgrenswaarden vastgesteld voor een deel van de woningen van het bouwplan. Gezien het voorgaande zijn bij dat besluit de belangen van alle personen betrokken die rechtstreeks door de realisatie van het bouwproject worden getroffen.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt eiser onder 1 door de realisatie van het bouwproject rechtstreeks in zijn belang getroffen. Om die reden is hij als belanghebbende bij het besluit van 29 maart 2011 aan te merken. Eiser onder 1 had tegen dat besluit zijn onder 11.1 weergegeven bezwaren moeten inbrengen. Nu het besluit van 29 maart 2011 rechtens onaantastbaar is, dient in deze procedure van de rechtmatigheid van dat besluit te worden uitgegaan. Eiser onder 1 heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij de beoogde woningen niet aan de vastgestelde hogere geluidsgrenswaarden kan worden voldaan.
11.4 Het betoog van eiser onder 1 slaagt daarom niet.
12.1 Eisers voeren daarnaast aan dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeerplaatsen. Hierdoor en door het realiseren van een ontsluitingsweg en uitritten, ontstaat er parkeer- en verkeersoverlast. In aanvulling hierop betoogt eiser onder 1 dat niet duidelijk is waarom het plangebied volgens verweerder valt aan te merken als een matig stedelijk gebied, hetgeen van invloed is op de norm voor het aantal parkeerplaatsen.
12.2 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling - zie de uitspraak van 4 juli 2012 (LJN: BX0271) - is voor berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen de behoefte die voortvloeit uit de realisering van het bouwplan waarop de verleende bouwvergunning betrekking heeft het uitgangspunt. Bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen heeft verweerder aansluiting gezocht bij de ASVV 2004 (ASVV). Volgens de uitspraak van 4 juli 2012 mag worden aangesloten bij de richtlijnen voor het aantal benodigde parkeerplaatsen zoals opgenomen in de ASVV.
12.3 Het bouwplan voorziet, naar ter zitting is komen vast te staan, in 10 goedkope woningen, 5 middeldure woningen en 8 dure woningen. Uitgaande van een plangebied dat als “matig stedelijk” is aan te merken en dat ligt in “rest bebouwde kom”, dienen volgens de ASVV voor goedkope woningen minimaal 1,4 parkeerplaatsen te worden gerealiseerd en voor middeldure en dure woningen minimaal 1,7 respectievelijk 1,9. Voor het bouwplan zijn gelet hierop 14 (10 x 1,4) + 8,5 (5 x 1,7) + 15,2 (8 x 1,9) = 37,7 parkeerplaatsen nodig.
Verweerder heeft ter zitting met de bouwtekeningen toegelicht dat in het openbaar gebied van het te realiseren hofje 16 parkeerplaatsen worden aangelegd en ten westen daarvan nog 2, in totaal dus 18 parkeerplaatsen. Verder zijn de 5 middeldure woningen elk voorzien van een garage met daarvoor een opstelplaats voor één auto (in totaal 10 parkeerplaatsen). Datzelfde geldt voor de 8 dure woningen (in totaal 16 parkeerplaatsen). Het totaal aantal parkeerplaatsen waarin het bouwplan voorziet komt daarmee volgens verweerder uit op 18 + 10 + 16 = 44.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid als uitgangspunt heeft kunnen nemen dat een garage als een parkeerplaats geldt. De door eisers opgeworpen vraag of alle garages daarvoor altijd zullen worden gebruikt, behoeft geen beantwoording nu het aantal van 44 parkeerplaatsen hoger is dan de behoefte waarvan verweerder is uitgegaan. Aldus voorziet het bouwplan in voldoende parkeerplaatsen. Dit is ook het geval indien het plangebied als “weinig stedelijk” is aan te merken. Op grond van de ASVV zijn in dat geval voor de goedkope, middeldure en dure woningen namelijk minimaal 1,4, 1,8 en 2,0 parkeerplaatsen nodig, waarmee het totaal aantal benodigde parkeerplaatsen op 39 zou uitkomen.
12.4 Wat betreft de gestelde verkeersoverlast overweegt de rechtbank dat in de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat aan de zijde van de [naam.B] een ontsluitingsweg wordt aangelegd voor het autoverkeer van en naar de rondom het hofje beoogde woningen. Voorts is aangegeven dat het bouwplan, uitgaande van een gemiddelde etmaalintensiteit van vijf ritten per woning, 115 verkeersbewegingen per etmaal oplevert, een aantal dat geringer is dan de geldende bestemming kan opleveren.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het aantal verkeersbewegingen van vijf per woning een ervaringsgegeven betreft, waar hij op advies van ingenieursbureau Cauberg-Huygen in dit geval van is uitgegaan. Eisers hebben geen tegenrapport van een deskundige overgelegd. Verweerder heeft dan ook van dit gegeven mogen uitgaan en kunnen concluderen dat van onaanvaardbare verkeerseffecten ten gevolge van het bouwplan geen sprake is.
12.5 De betogen van eisers slagen niet.
13.1 Eiser onder 1 betoogt verder dat hoogst onzeker is of het bouwplan, gelet op de economische crisis, economisch uitvoerbaar is. Daarnaast is de behoefte aan de te realiseren woningen onvoldoende aangetoond. De subsidie die is aangevraagd en die een belangrijke bijdrage zou kunnen leveren aan de economische uitvoerbaarheid, is voorts niet toegekend.
13.2 De economische uitvoerbaarheid is volgens verweerder voldoende verzekerd door derde-partij. Verweerder heeft met derde-partij op 29 december 2010 een ontwikkelingsovereenkomst gesloten, waarin is opgenomen dat het gebied dat openbaar blijft wordt overgedragen nadat het totale plan is uitgevoerd. In de overeenkomst is voorts een fasering opgenomen waaraan derde-partij zich in beginsel dient te houden. De omstandigheid dat de aangevraagde subsidie voor het bouwplan is afgewezen, vormt volgens verweerder geen beslissende factor voor het al dan niet kunnen doorgaan ervan. Voorts wijst verweerder erop dat het bouwplan is opgenomen in een lokale woonvisie en dat het voorziet in een deel van de in het verleden voorspelde woningbehoefte in [plaatsnaam].
Ter zitting heeft derde-partij desgevraagd verklaard dat de ontwikkeling van het bouwplan voor haar rekening en risico komt en dat niet eerder wordt gestart met het bouwen van de woningen nadat deze zijn verkocht.
13.3 Gezien deze omstandigheden ziet de rechtbank in wat eiser onder 1 heeft aangevoerd geen grond voor de conclusie dat het bouwplan economisch niet uitvoerbaar zou zijn. Ook dit betoog slaagt niet.
14.1 Verder voert eiser onder 1 aan dat niet duidelijk is of, in verband met de uitrit, is getoetst aan artikel 3.2 van het Bouwbesluit.
14.2 De rechtbank stelt vast dat artikel 3.2 van het Bouwbesluit 2003, dat gold toen verweerder het bestreden besluit nam, betrekking heeft op eisen die worden gesteld aan een uitwendige scheidingsconstructie. Eiser onder 1 heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan niet aan de eisen van dat artikel voldoet en overigens is daarvan ook niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
15. Voor zover eisers hebben bedoeld te betogen dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, omdat de aanwezige bermsloten - in afwijking van het advies van de welstandscommissie - niet worden gehandhaafd, slaagt ook dat betoog niet. Op grond van de artikelen 12 en 12a van de Ww heeft het welstandsvereiste namelijk uitsluitend betrekking op het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, niet op de inrichting van de omgeving.
16. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder in redelijkheid vrijstelling en terecht bouwvergunning voor het bouwplan heeft verleend.
17. Wat eisers overigens hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Dat geldt ook voor wat zij ter zitting over de Bouwverordening en de in het nieuwe bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid naar voren hebben gebracht.
18. De beroepen zijn daarom ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, voorzitter, mr. P.H. Lauryssen en mr. drs. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.