RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 december 2012 in de zaak tussen
[naam], te Hoorn, eiser,
(gemachtigde: mr. M. Attaibi),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Alkmaar), verweerder,
(gemachtigde: mr. W.M.G. van Nieuwburg).
Bij besluit van 21 februari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij in de periode van 1 januari 2005 tot 1 januari 2010 als zelfstandig horecaondernemer heeft gewerkt en dat zijn verdiensten uit deze werkzaamheden aanleiding zijn om zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode 1 januari 2005 tot 1 januari 2009 op nihil te stellen. Voorts staat meegedeeld dat verweerder over de periode van 1 januari 2005 tot 1 januari 2009 een bedrag van € 43.321,41 bruto als onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van hem terugvordert.
Bij besluit van 29 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2012. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zonder voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank dient in deze zaak te beoordelen of verweerder terecht heeft besloten eisers WAO-uitkering over de periode januari 2005 tot 1 januari 2009, na toepassing van de anticumulatiebepaling van artikel 44 van de WAO, op nihil te stellen en een bruto bedrag van € 43.321,41 aan ten onrechte ontvangen WAO-uitkering over deze periode terug te vorderen.
2.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2. Eiser heeft sinds 8 januari 1988 een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Sinds 11 maart 2007 is deze uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25 tot 35%.
2.3. In het najaar van 2009 heeft de belastingdienst een onderzoek ingesteld naar eisers verdiensten. Uit het van dat onderzoek opgemaakte rapport van 8 oktober 2010 blijkt dat door de belastingdienst is vastgesteld dat eiser voor circa 30 uur per week een Turks koffiehuis exploiteert in [naam pand]. Volgens de belastingdienst besloeg de winst van dit koffiehuis in 2005 een bedrag van € 38.663,00, in 2006 een bedrag van € 55.458,00, in 2007 een bedrag van € 41.053,00, in 2008 een bedrag van € 28.562,00 en in 2009 een bedrag van € 20.895,00.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser, als exploitant van een Turks koffiehuis, in de periode van januari 2005 tot en met december 2009 inkomsten heeft genoten. Verweerder heeft dit standpunt gebaseerd op de rapportage van de belastingdienst van 8 oktober 2010 en heeft deze rapportage inclusief de daarin gegeven motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Volgens verweerder moet eiser worden aangemerkt als ondernemer omdat hij deelneemt aan het economisch verkeer, deelt in de verliezen en winsten van de activiteiten van de bovenzaal en tegenover zakelijke crediteuren aansprakelijk is voor de schulden betreffende de activiteiten van de bovenzaal. Met toepassing van artikel 44 van de WAO moeten eisers inkomsten op de uitkering in mindering worden gebracht waardoor deze over de jaren 2005 tot en met 2008 niet tot uitbetaling komt. De inkomsten over 2009 hebben geen gevolgen door de uitkering. Er is geen sprake van schending van het rechtzekerheidsbeginsel omdat de ongewijzigde voortzetting van de uitkering het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatie door eiser. Ook is de vordering niet verjaard omdat verweerder eerst in 2010 op de hoogte is geraakt van eisers inkomsten en het besluit tot terugvordering is genomen binnen vijf jaar na deze bekendwording.
4. In beroep heeft eiser gesteld dat hij geen enkele vorm van verdiensten in de jaren 2005 tot en met 2008 heeft gehad.
5. Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO bepaalt dat indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch die uitkering niet uitbetaald wordt indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.
6.1. Uitgaande van de gegevens van de belastingdienst heeft de arbeidsdeskundige voor de toepassing van artikel 44 van de WAO een berekening gemaakt van de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van eiser. Uit haar rapportage van 16 februari 2011 blijkt dat de arbeidsdeskundige daarbij is uitgegaan van een arbeidsurenomvang van 30 uur per week en de in het specifieke jaar gemaakte winst per uur als het uurloon heeft aangemerkt. De uitkomst van de berekening resulteerde over de jaren 2005 tot en met 2008 in een mate van arbeidsongeschiktheid van 0% zodat de uitkering niet tot uitbetaling komt.
6.2. De rechtbank ziet geen aanleiding om de wijze waarop verweerder de inkomsten van eiser heeft vastgesteld, niet aanvaardbaar te achten. Verweerder mocht daarbij uitgegaan van de in de rapportage van 8 oktober 2010 vermelde bevindingen en conclusies van de belastingdienst. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onderzoek van de belastingdienst op deugdelijke en zorgvuldige wijze geschied. Eiser heeft in strijd met artikel 80 van de WAO geen opgave aan verweerder gedaan van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 oktober 2004, LJN: AR4447) geldt dat indien achteraf de omvang van de in strijd met artikel 80 van de WAO verzwegen inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens, het uitvoeringsorgaan deze inkomsten op een redelijke wijze mag schatten. Verweerder heeft hiervoor in dit geval de gegevens van de belastingdienst gebruikt. Eiser heeft vervolgens de mogelijkheid gehad om de juistheid van de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Eiser heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt en heeft in het beroepschrift enkel gesteld dat hij geen enkele vorm van verdiensten heeft genoten. Nu eiser zijn stelling niet heeft onderbouwd, brengt de redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid dan met zich dat het risico dat de relevante gegevens onbewezen blijven bij eiser wordt gelegd. Geconcludeerd moet dan ook worden dat aan eiser over de periode 2005 tot en met 2008 ten onrechte de WAO-uitkering is uitbetaald. Gelet op het bepaalde in artikel 57 van de WAO is verweerder verplicht de onverschuldigd betaalde uitkering van eiser terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken dat het terugvorderingsbedrag onjuist is vastgesteld. Nu voorts niet is gebleken van een dringende reden om van terugvordering af te zien, kan het bestreden besluit in stand blijven.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, voorzitter, mr. B. Liefting-Voogd en
mr. W.B. Klaus, leden, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.