RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2012 in de zaak tussen
[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser
(gemachtigde: mr. R. Kiewitt),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder
(gemachtigde: J. van den Heuvel).
Bij besluit van 18 augustus 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken over de periode van 5 september 1998 tot 1 maart 2006 en daarbij een bedrag van € 71.699,59 van eiser teruggevorderd. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 maart 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Eiser ontving over de periode van 7 mei 1997 tot en met 28 februari 2006 een bijstandsuitkering voor levensonderhoud naar de norm van een alleenstaande met - vanaf de invoering van de Wet Werk en Bijstand op 1 januari 2004 - een toeslag van 20%. In deze periode woonde eiser op het adres [adres 1] te [woonplaats 1]. Per 1 maart 2006 is de bijstandsuitkering beëindigd, omdat eiser is verhuisd naar de gemeente Castricum.
1.2. Naar aanleiding van een fraudesignaal heeft de gemeente Castricum een onderzoek ingesteld. Tijdens dit onderzoek hebben sociaal rechercheurs van de Sociale Recherche Noord-Holland Noord (hierna: sociale recherche) bankafschriften van de rekening met nummer [rekeningnummer] op naam van eiser bij de ABN Amrobank te Amsterdam opgevraagd en verkregen. Voorts hebben zij eiser, [ge[getuige 1] (hierna: [getuige 1]), [naam getuige 2] en een aantal andere getuigen gehoord.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet op te geven dat hij in de periode van 5 september 1998 tot en met februari 2006 in het bezit was van een bankrekening met nummer [rekeningnummer]. Ook heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden door een bedrag van fl. 20.000,00 in contanten niet op te geven. Voorts had eiser moeten doorgeven dat [getuige 1] in de periode van 10 september 2005 tot en met 31 januari 2006 bij hem inwoonde en dat hij aan een andere persoon een lening had verstrekt.
Verweerder concludeert dat de bijstandsuitkering van eiser terecht is ingetrokken en teruggevorderd, omdat door de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstandsuitkering niet meer kan worden vastgesteld. Van bijzondere omstandigheden om van herziening (lees: intrekking) en terugvordering af te zien, is verweerder niet gebleken. Ook is van verjaring van de vordering geen sprake.
3. Eiser stelt, onder verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar heeft aangevoerd, dat hij in het verleden niet teveel uitkering heeft genoten van de gemeente Alkmaar. Hij deelt de bevindingen van de sociale recherche niet. Van schending van de inlichtingenplicht is geen sprake. Verweerder heeft destijds alle informatie ontvangen, welke bij de beoordeling van het recht op bijstand relevant is. Eiser heeft plausibele verklaringen afgelegd over het contact met [getuige 1], een bedrag aan contanten, de bankrekening en het verstrekken van een lening. Eiser meent dat de terugvordering van de verstrekte bijstand is verjaard. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte niet afgewogen of er redenen van (bijvoorbeeld) sociale aard zijn om van terugvordering af te zien. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder nimmer bij eiser navraag heeft gedaan naar bijzondere omstandigheden. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig tot stand gekomen. Eiser vraagt zich voorts af of verweerder heeft getoetst aan zijn terugvorderingsbeleid. De geestelijke problematiek van eiser, waarmee de gemeente Alkmaar genoegzaam bekend is, zou reden dienen te zijn om van terugvordering af te zien.
4. De volgende regelgeving is onder meer van belang.
4.1. Op grond van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2. Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.3. Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.4. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de WWB verhoogt het college de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
4.5. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Toeslagenverordening bedraagt de toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de WWB 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft en die derhalve de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Toeslagenverordening bedraagt de toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de WWB 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en die derhalve de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen.
5. Bankrekening en contanten
5.1. Vaststaat dat in de in geding zijnde periode een bankrekening met nummer [rekeningnummer] bij de ABN AMRO Bank N.V. op eisers naam stond. Van dit gegeven, dat onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, heeft eiser geen melding gemaakt bij verweerder.
5.2. Voorts staat vast dat eiser bij de politie aangifte heeft gedaan van een overval op 27 februari 2005, waarbij volgens de aangifte van eiser een koffer met bankbiljetten (in guldens) ter waarde van ongeveer € 9.075,60 (fl. 20.000) uit zijn woning is weggenomen. Indien iemand in het bezit is van een bedrag aan contanten is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; onder meer in zijn uitspraak van 2 augustus 2011, LJN BR4028) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan eiser om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Eiser is daarin niet geslaagd. Eiser heeft weliswaar gesteld dat het geld niet hem, maar een ander toebehoorde, maar hij heeft deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Vaststaat dat eiser niet aan verweerder heeft gemeld dat hij op 27 februari 2005 over het vermogensbestanddeel van € 9.075,60 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Het moet voor hem redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat dit gegeven voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang kan zijn.
6.1. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd uitgelegd dat eiser een verhoging als bedoeld in de Toeslagenverordening heeft ontvangen. Bij inwoning vindt er een woningdelerskorting plaats van 10%. Inwoning is volgens verweerder het gezamenlijk onder één dak wonen.
6.2. De rechtbank stelt vast dat voor de toepassing van artikel 3 van de Toeslagenverordening inwoning, zoals door verweerder is omschreven, niet voldoende is. Vereist is immers dat een ander zijn hoofdverblijf heeft in de woning van de alleenstaande. Gesteld noch gebleken is dat [getuige 1] zijn hoofdverblijf in de woning van eiser heeft gehad. De zich onder de gedingstukken bevindende verklaringen bieden daarvoor onvoldoende grondslag.
7.1. Uit de schuldbekentenis van 30 mei 2006 en de door eiser bij de sociaalrechercheurs op 26 april 2010 afgelegde verklaring blijkt dat eiser aan zijn tante [naam tante] een lening van € 1.537,26 heeft verstrekt. Eiser ontving toen echter geen bijstandsuitkering van de gemeente Alkmaar. Van schending van de inlichtingenplicht jegens de gemeente Alkmaar kan derhalve geen sprake zijn.
8. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nog betoogd dat de inlichtingenplicht ook is geschonden doordat eiser niet heeft doorgegeven dat hij bij zijn verzekeraar € 22.689,01 (fl. 50.000) heeft geclaimd. Dit nadere standpunt laat de rechtbank wegens strijd met de beginselen van een goede procesorde buiten beschouwing.
9. Uit het voorgaande volgt dat eiser naar het oordeel van de rechtbank zijn op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB (vóór 1 januari 2004: artikel 65, eerste lid, van de Abw) op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden ten aanzien van de vermeende inwoning door [getuige 1] en/of het verstrekken van een geldlening. De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn inlichtingenplicht wel heeft geschonden door verweerder niet te melden dat hij in de periode van 5 september 1998 tot en met 28 februari 2006 in het bezit was van een bankrekening met nummer [rekeningnummer] en dat hij op 27 februari 2005 over het vermogensbestanddeel van € 9.075,60 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
10. Naar vaste rechtspraak van de CRvB (onder meer in zijn uitspraak van 2 augustus 2011, LJN BR4028) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Indien, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe over te gaan, ook al is dit nihil, en is er dan geen plaats voor het oordeel dat de bijstand wordt ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
11. De rechtbank oordeelt dat, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Verweerder beschikt immers over alle rekeningafschriften van de in geding zijnde bankrekening. Op deze afschriften staan bij- en afschrijvingen vermeld die wellicht gevolgen kunnen hebben voor eisers recht op uitkering. Verder staat vast dat eiser in ieder geval op 27 februari 2005 beschikte over vermogen in de vorm van geld in contanten. Of dat vermogen aan (verdere) bijstandsverlening in weg staat kan door verweerder alsnog worden beoordeeld. Verweerder was dan ook niet bevoegd op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van eiser over de gehele periode in te trekken.
12. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal in een nieuw besluit op het bezwaar het recht van eiser op bijstand moeten vaststellen.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41 aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874 te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zijp, voorzitter, mr. drs. C.M. van Wechem en mr. W.A. Swildens, leden, in aanwezigheid van mr. C. Bankert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.