RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 december 2012 in de zaak tussen
1. de besloten vennootschap Hoorne B.V., te Uitgeest,
2. de besloten vennootschap Vomar Voordeelmarkt B.V., te Alkmaar,
eisers,
(gemachtigde: mr. R.A.M. Schram),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo, verweerder
(gemachtigden: O.C. Bovenkamp en Y. Ammerdorffer).
Bij besluit van 30 augustus 2011, gepubliceerd 7 september 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder diverse verkeersmaatregelen voor het Stationsgebied te Heiloo genomen. Tegen dit besluit hebben eisers afzonderlijk bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke besluiten van 18 mei 2012, verzonden 22 mei 2012 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers voor zover gericht tegen de maatregelen waartoe al op 25 januari 2010 was besloten, niet-ontvankelijk verklaard en de overige bezwaren ongegrond. Verweerder heeft de bezwaren tegen het instellen van parkeren door vergunninghouders aangehouden.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2012. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag het advies van de Commissie voor Bezwaarschriften van 3 mei 2012. Verweerder heeft eisers’ bezwaren die betrekking hebben op het verkeersbesluit van 25 januari 2010 niet-ontvankelijk verklaard. De bezwaren tegen het instellen van parkeren door vergunninghouders heeft verweerder aangehouden. Verweerder heeft overwogen dat aan het besluit om uitsluitend bestemmingsverkeer op een deel van de Stationsweg toe te staan, de in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen. De commissie is van oordeel dat verweerder het beschermen van de verkeersveiligheid in redelijkheid zwaarder mag laten wegen dan de belangen van de winkeliers. Dat er ook andere keuzes mogelijk waren, doet daar niet aan af. De commissie acht het niet onredelijk dat verweerder uit het oogpunt van kostenreductie gekozen heeft voor een verkeersbesluit zonder proeftijd.
2. Eisers hebben aangevoerd dat de bestreden besluiten, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, onvoldoende deugdelijk zijn voorbereid en onvoldoende zijn gemotiveerd. Voor het primaire besluit bestond geen noodzaak, omdat de verkeersveiligheid niet in het geding was. Voor zover er al aanleiding zou hebben bestaan om maatregelen te nemen ter verbetering van de verkeersveiligheid, geldt dat er andere, minder bezwarende maatregelen genomen kunnen worden. Verweerder heeft hier onvoldoende onderzoek naar gedaan en is te gemakkelijk voorbijgegaan aan de belangen van eisers. Ook geldt dat de genomen verkeersmaatregelen, dan wel het besluit tot het gesloten verklaren van de Stationsweg en het Stationsplein voor gemotoriseerd verkeer, niet op zich dienen te staan, doch onderdeel dienen te zijn van een meer omvattend verkeersplan waarbij alle voor- en nadelen zorgvuldig zijn afgewogen. Dat blijkt niet het geval te zijn. Eisers verwijzen verder naar hetgeen in de pleitnota van eiseres onder 1 tijdens de hoorzitting is aangevoerd.
3.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
3.2. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
3.3. Op grond van artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (het Babw) vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
4. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; onder meer in zijn uitspraak van 25 april 2012, LJN BW3904) komt aan verweerder bij het nemen van het verkeersbesluit een ruime beleids- en beoordelingsmarge toe. Het is aan hem om alle bij het nemen van dat besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient de uitkomst van die afweging door verweerder te respecteren, tenzij geoordeeld moest worden dat het daartoe in redelijkheid niet heeft kunnen komen. De te stellen motiveringseisen moeten met deze wijze van toetsen sporen.
5.1. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat de tekening behorende bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit niet correct is. De daarop aangegeven verkeersborden die zijn geplaatst bij de zone die op de tekening behorende bij het verkeersbesluit van 25 januari 2010 geel is gekleurd, zijn tegenstrijdig, omdat aan de ene zijde een voetgangersbord is aangegeven en aan de andere kant een bord woonerf. Ook loopt voornoemde gele zone te ver door, waardoor er een probleem bestaat met het keren van voertuigen aan het einde van de Stationsweg. In zoverre kleeft aan het gehandhaafde verkeersbesluit reeds een gebrek.
5.2.1. Op grond van artikel 21, derde volzin, van het Babw moet er, indien er naast de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde belangen die ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit, ook andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde belangen in het geding zijn, in het verkeersbesluit worden aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
5.2.2. Enerzijds stelt verweerder dat het verzekeren van de veiligheid op de weg en het beschermen van weggebruikers en passagiers aan het gehandhaafde verkeersbesluit ten grondslag ligt (hierna: de verkeersveiligheid).
Ter zitting heeft verweerder – desgevraagd – gesteld dat de onveilige situatie die met het verkeersbesluit wordt bestreden ziet op het gemotoriseerd verkeer in het winkelgebied. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het rapport ‘Waardering voor het vernieuwde stationsgebied in Heiloo’ van 30 maart 2009. De rechtbank ziet in dit rapport evenwel geen aanwijzingen voor het standpunt van verweerder. In dit rapport is geconcludeerd dat bewoners en ondernemers in het stationsgebied zich relatief vaak onveilig voelen, maar dat de verkeerssituatie daar minder vaak de oorzaak van is. Wel heeft bijna de helft van de bewoners van het stationsgebied gezegd dat het stationsgebied onveilig is voor fietsers. Ook een derde van de bezoekers ziet dit als een probleem. De gestelde onveiligheid is louter gebaseerd op subjectieve gegevens. Of er daadwerkelijk sprake is van een onveilige situatie blijkt niet uit voornoemd rapport. Ook uit de andere gedingstukken blijkt dit niet. De aan het verkeersbesluit door verweerder ten grondslag gelegde belangen missen derhalve feitelijke grondslag. Ook de vraag welk gewicht aan deze belangen - indien al in het geding - toekomt, is dus ook niet beantwoord.
5.2.3. De belangen van de winkeliers en eisers laten zich vertalen naar het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan en het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer. Hun belangen zijn dus in het geding, zoals bedoeld in artikel 21, derde volzin, van het Babw. In de bestreden besluiten is de aanwezigheid van deze belangen erkend, en is volstaan met het oordeel dat bij afweging het beschermen van de verkeersveiligheid zwaarder mocht wegen. Nog daargelaten dat gelet op hetgeen in 5.2.2. is overwogen van een zorgvuldige afweging reeds geen sprake kan zijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de belangen van eisers in het geheel niet in kaart heeft gebracht. De stelling dat deze niet op schrift zijn gesteld, omdat verweerder er van uitging dat de ondernemers het eens waren met de besluitvorming, is daartoe onvoldoende. De vraag welk gewicht aan deze belangen toekomt, is dus ook niet beantwoord.
5.2.4. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt welke belangen precies in het geding zijn, welk gewicht deze belangen toekomt en op welke wijze deze belangen tegen elkaar zijn afgewogen als vereist in artikel 21, derde volzin, van het Babw. Dit betekent dat de bestreden besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid en ondeugdelijk zijn gemotiveerd.
5.3 Gezien de aard en omvang van de gebreken ziet de rechtbank geen aanleiding om toepassing te geven aan de bestuurlijke lus. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij ligt het in de rede dat verweerder bij de nieuw te nemen beslissingen het door eisers overgelegde rapport van Sj. Stienstra betrekt. Evenzeer ligt het wellicht in de rede, gezien de samenhang, bij de nieuw te nemen besluiten tevens het onderzoek naar de noodzaak van het instellen van parkeren door vergunninghouders te verrichten.
6. Het beroep is gegrond en de bestreden besluiten komen in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,00 en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten voor zover hiervoor onder 5. is overwogen;
- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,00 te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Bankert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.