ECLI:NL:RBALK:2012:BY7912

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
27 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/3212
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag wegens ziekte met terugwerkende kracht en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 27 december 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en de minister van Financiën, verweerder, over een ontslagbesluit. Eiser was met ingang van 1 juni 2007 eervol ontslagen wegens ongeschiktheid door ziekte. Dit ontslagbesluit was eerder door de rechtbank beoordeeld en verweerder had de rechtsgevolgen van het ontslagbesluit in stand gelaten. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat door verweerder op 9 april 2009 gegrond was verklaard, maar met instandhouding van de rechtsgevolgen. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 3 november 2011, waarin verweerder het bezwaar opnieuw gegrond verklaarde en eiser met terugwerkende kracht eervol ontslag verleende per 4 september 2010.

De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid. Eiser was sinds het oorspronkelijke ontslagbesluit op de hoogte van de beëindiging van zijn aanstelling en was sindsdien niet meer werkzaam. De rechtbank concludeerde dat er geen strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en dat eiser niet overvallen was door het ontslagbesluit. Eiser had ook geen recht op financiële compensatie, aangezien het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) dit niet voorziet bij ontslag op deze grond.

Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding wegens psychische klachten afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van geestelijk leed dat als een aantasting van de persoon kon worden beschouwd volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Eiser kreeg wel een schadevergoeding van € 3.000,00 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/3212
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 december 2012 in de zaak tussen
[naam eiser], te Blokker, eiser
(gemachtigde: mr. J. Jaab),
en
de minister van Financiën, verweerder
(gemachtigde: mr. Q.A. Witsen Elias).
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2007 heeft verweerder eiser met ingang van 1 juni 2007 eervol ontslag verleend in verband met ongeschiktheid wegens ziekte. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 9 april 2009 gegrond verklaard met instandhouding van de rechtsgevolgen van het besluit van 16 mei 2007. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Daartoe bij tussenuitspraak van 15 juli 2010 in de gelegenheid gesteld, heeft verweerder in het kader van de bestuurlijke lus van de door de rechtbank geboden mogelijkheid tot herstel van een in het bestreden besluit geconstateerd gebrek gebruik gemaakt.
Bij uitspraak van 22 september 2011 (zaaknummer: 09/1363) heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van 9 april 2009 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 3 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 16 mei 2007 herroepen en eiser met ingang van 4 september 2010 eervol ontslag verleend in verband met ongeschiktheid wegens ziekte. Verweerder heeft aan eiser een bedrag van € 3.000,- aan immateriële schadevergoeding toegekend wegens termijnoverschrijding.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 22 september 2011 geoordeeld dat verweerder door het ontslagbesluit van 16 mei 2007 in stand te laten, heeft miskend dat als gevolg van de gebreken in de besluitvorming de bevoegdheid tot ontslagverlening op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) op 16 mei 2007 ontbrak. Ook ten tijde van het toen bestreden besluit van 9 april 2009 was (nog) niet voldaan aan de drie voorwaarden van artikel 98, derde lid, van het ARAR. De rechtbank heeft geoordeeld dat eerst met de in de brief van 3 september 2010 neergelegde aanvullende motivering aan die voorwaarden is voldaan. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaar zal moeten beslissen en daarbij de bij het ontslag betrokken belangen dient af te wegen, en verweerder voorts dient te beslissen op eisers verzoek om schadevergoeding.
Aangezien partijen tegen deze uitspraak geen hoger beroep hebben ingesteld, staat het daarin door de rechtbank gegeven oordeel rechtens vast.
2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder, alvorens het bestreden besluit te nemen, hem in de gelegenheid had moeten stellen zijn zienswijze te geven. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser, desgevraagd, uitgelegd dat hij doelt op een zienswijze als bij een voornemen tot ontslag en niet op het horen als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn standpunt, omdat het bestreden besluit geen primair besluit is maar een besluit op bezwaar. De rechtbank verwerpt deze grond van eiser.
3. De rechtbank kan eiser evenmin volgen in zijn betoog dat verweerder hem niet met terugwerkende kracht had mogen ontstaan. Verweerder heeft bij het vaststellen van de ontslagdatum aansluiting gezocht bij de uitspraak van deze rechtbank van 22 september 2011. In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat op 3 september 2010 aan de voorwaarden voor ontslag van artikel 98, derde lid, van het ARAR was voldaan. Uit dit oordeel volgt dat verweerder vanaf dat moment bevoegd was om eiser eervol ontslag te verlenen in verband met arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Indien eiser het niet eens was met deze uitspraak, had hij daartegen hoger beroep kunnen instellen. Dit heeft hij echter niet gedaan. Verweerder heeft in zijn thans bestreden besluit, dat is genomen met inachtneming van voornoemde uitspraak, terecht aangeknoopt bij de datum van 3 september 2010. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beoordeling van eisers gronden over het verrichten van nader onderzoek naar zijn huidige gezondheidssituatie en zijn (mogelijke) herstel op termijn.
4. Gelet op de uitspraak van 22 september 2011 heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht beperkt tot het maken van een belangenafweging en het beslissen op eisers verzoek om schadevergoeding. De grond van eiser dat verweerder een volledige heroverweging had moeten verrichten, slaagt derhalve niet.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid van zijn ontslagbevoegd-heid gebruik heeft kunnen maken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser sinds het oorspronkelijke ontslagbesluit van 16 mei 2007 bekend is met de beslissing van verweerder om zijn aanstelling te beëindigen en eiser sindsdien ook niet meer feitelijk werkzaam is bij verweerder. Niet kan worden gezegd dat eiser overvallen is door het onderhavige ontslagbesluit van verweerder. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals door eiser is betoogd, is dan ook geen sprake.
6. Het standpunt van eiser dat zijn langdurige dienstverband, zijn uitstekende staat van dienst en het verband tussen de werkzaamheden, dan wel werkomstandigheden en zijn arbeidsongeschiktheid, voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn voor toekenning van een financiële compensatie, volgt de rechtbank niet. Het ARAR voorziet bij een ontslag op de hier in geding zijnde grond niet in het toekennen van een dergelijke compensatie. Ter zitting is gebleken dat verweerder ook geen beleid heeft dat hem hiertoe verplicht. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 mei 2004 (LJN AP1234) leidt de rechtbank af dat een bestuursorgaan in verband met uitzonderlijke werkomstandigheden gehouden kan zijn om bij ontslagverlening een financiële compensatie aan te bieden. Dat er van zodanige werkomstandigheden in het geval van eiser sprake zou zijn geweest, heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt.
7. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder met het thans bestreden besluit voldoende uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 22 september 2011.
8. Het betoog van eiser over de handelwijze van verweerder ten tijde van het ontslagbesluit van 16 mei 2007 begrijpt de rechtbank als een verzoek om vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens door dat besluit veroorzaakte psychische klachten. De rechtbank wijst dit verzoek af. Hoewel invoelbaar is dat eiser door het hem verleende ontslag meer dan onaangenaam getroffen was, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon van betrokkene als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank wijst daarbij op vaste rechtspraak van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2012 (LJN: BV0613).
9. Eiser heeft betoogd dat de door verweerder in het bestreden besluit toegekende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ontoereikend is. De rechtbank stelt vast dat vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift van eiser op 22 juni 2007 tot de datum van het (thans) bestreden besluit van 3 november 2011 vier jaren en ruim vier maanden zijn verstreken. In zaken als de onderhavige is de redelijke termijn in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn is dan ook in beginsel met twee jaar en ruim vier maanden overschreden. Dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 22 juni 2007 tot aan het nemen van het eerste besluit op bezwaar op 9 april 2009 zijn een jaar en bijna tien maanden verstreken en vanaf de uitspraak van de rechtbank op 22 september 2011 tot het tweede besluit op bezwaar op 3 november 2011 anderhalve maand. Niet gebleken is dat in de (totale) bestuurlijke fase een langere behandelingsduur dan zes maanden gerechtvaardigd was.
Vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift op 25 mei 2009 tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank op 22 september 2011 zijn twee jaar en vier maanden verstreken. Tijdens deze procedure hebben partijen in de periode van 21 december 2010 tot 1 april 2011 gepoogd om tot een minnelijke schikking te komen. Deze periode wordt voor de toepassing van artikel 6 van het EVRM niet als behandelingsduur meegerekend. De rechtbank ziet aanleiding te concluderen dat de redelijke termijn in dit geval op vier jaar en ruim drie maanden moet worden vastgesteld en dat die termijn met twee jaar en ruim een maand is overschreden. Een periode van één jaar en vijf maanden komt daarvan voor rekening van verweerder.
De rechtbank komt uitgaande van een toe te kennen vergoeding van € 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan tot de slotsom dat eiser met de toekenning van een bedrag van € 3.000,00 aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zeker niet tekort is gedaan.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van materiële schadevergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.M. van Wechem, voorzitter, en mr. T. Luigjes en mr. N.O.P. Roché, leden, in aanwezigheid van mr. C. Bankert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2012.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.