RECHTBANK ALKMAAR
Sector Kanton
Zaaknr/rolnr.: 418230 KG EXPL 12-54
Uitspraakdatum: 12 november 2012
De kantonrechter als voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding, heeft het volgende vonnis gewezen in de zaak van:
[naam], wonende te [plaats],
eisende partij in kort geding
verder ook te noemen: [werknemer]
gemachtigde: mr. M.J. Jongste, advocaat te Amsterdam
TOEV [nummer]
de besloten vennootschap Rusch Offshore Services B.V., gevestigd te Zwaag
gedaagde partij in kort geding
verder ook te noemen: Rusch
gemachtigde: mr. L. Bijl, advocaat te Hoorn.
1. [werknemer] heeft op de gronden zoals vermeld in de dagvaarding van 23 oktober 2012 een voorziening gevorderd.
2. De zaak is behandeld op de zitting van 29 oktober 2012, waar [werknemer] is verschenen, bijgestaan door mr. Jongste, en waar voor Rusch is verschenen [X], business unit manager, bijgestaan door mr. Bijl. Partijen hebben hun standpunt ter zitting toegelicht, aan de hand van een pleitnotitie. Met het oog op de zitting heeft Rusch bij brief van 26 oktober 2012 nog nadere stukken toegezonden.
3. Na afloop van de zitting is vandaag uitspraak bepaald.
4. [werknemer], geboren [datum], is op 16 december 2011 in dienst getreden bij Rusch als offshore monteur, tegen een salaris van € 2.660,00 bruto per maand, exclusief toeslagen.
5. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor zes maanden en tot 16 juni 2012.
6. In een brief van 8 mei 2012, gericht aan [werknemer], heeft Rusch [werknemer] een berisping gegeven voor het feit dat hij op 7 mei 2012 en 8 mei 2012 niet op zijn werk is verschenen. Rusch heeft [werknemer] gesommeerd om op 10 mei 2012 om 07:30 uur op zijn werk te verschijnen, bij gebreke waarvan een ontslag op staande voet wegens werkweigering zou kunnen volgen.
7. Op 10 mei 2012 is [werknemer] op staande voet ontslagen. Dat ontslag is bevestigd bij brief van 10 mei 2012.
8. Bij brief van 10 mei 2012 is namens [werknemer] een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag op staande voet, waarbij is gesteld dat daarvoor geen dringende reden is gegeven en ook geen dringende reden bestaat. In reactie daarop heeft Rusch bij brief van 11 mei 2012 te kennen gegeven dat de dringende reden voor het ontslag is gelegen in het feit dat [werknemer] afspraken niet nakomt, dat hij niet verschijnt op zijn werk zonder daarvan bericht te geven, en dat sprake is van werkweigering.
9. [werknemer] vordert in dit kort geding voor recht te verklaren dat er geen dringende reden is voor een ontslag op staande voet, en dat Rusch wordt veroordeeld om de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst na te komen en aan [werknemer] te betalen € 5.711,30 aan loon, onkosten¬vergoeding en toeslagen over de periode van 1 mei 2012 tot 16 juni 2012, te vermeerderen met de vakantietoeslag, vertragingsboete en wettelijke rente. [werknemer] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij ten onrechte op staande voet is ontslagen.
10. Rusch stelt dat [werknemer] geen recht heeft op loondoorbetaling, omdat het ontslag op staande voet terecht is gegeven. Verder stelt Rusch dat [werknemer] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, dat sprake is van een restitutierisico en dat de zaak zich niet leent voor een behandeling in kort geding, omdat de feiten onduidelijk zijn. Daarnaast stelt Rusch dat [werknemer] geen aanspraak heeft op de door hem genoemde onkostenvergoeding en toeslagen.
11. Bij de beoordeling zal zo nodig nog nader op de standpunten van partijen worden ingegaan.
12. Voor toewijzing van de vordering in kort geding is om te beginnen vereist dat sprake is van een spoedeisend belang. Dat is hier het geval, omdat het gaat om een vordering tot doorbetaling van loon na een ontslag op staande voet. De omstandigheid dat inmiddels geruime tijd is verlopen na het ontslag op staande voet en dat [werknemer] mogelijk aanspraak zou kunnen maken op een werkloosheids- of bijstandsuitkering, doet daaraan niet af, omdat [werknemer] voor zijn middelen van bestaan mede is aangewezen op het door hem gevorderde loon.
13. Verder is voor toewijzing van de vordering van [werknemer] in dit kort geding nodig dat die vordering voldoende aannemelijk is en dat het in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vordering ook in een gewone procedure (bodemprocedure) zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding in beginsel geen plaats. Dat dient te gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen. Bij de beoordeling zal de kanton¬rechter eveneens een belangenafweging moeten maken, waarbij mede moet worden betrokken het risico van onmogelijkheid van terugbetaling (restitutierisico) in geval van toewijzing van de vordering.
14. Het gaat in deze zaak met name om de vraag of het ontslag op staande voet per 10 mei 2012 stand kan houden. Daarover wordt het volgende overwogen.
15. Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting van de kant van Rusch is gesteld, neemt de kantonrechter aan dat de directe aanleiding voor het ontslag op staande voet voor Rusch is gelegen in haar stelling dat [werknemer] op 10 mei 2012 te laat op zijn werk is gekomen, te weten om 07:42 uur, in plaats van om 07:30 uur. Bij dat ontslag heeft voor Rusch ook een rol gespeeld dat [werknemer] volgens haar ook al op 7, 8 en 9 mei 2012 ongeoorloofd afwezig was, maar in die eerdere afwezigheid was voor Rusch kennelijk nog geen dringende reden voor ontslag op staande voet gelegen. Dat volgt ook uit de brief van Rusch van 8 mei 2012, waarin [werknemer] wordt gesommeerd om op 10 mei 2012 om 07:30 uur op zijn werk te verschijnen.
16. Het is aan Rusch om te bewijzen dat zich een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft voorgedaan, en Rusch zal dus in ieder geval ook moeten bewijzen dat [werknemer] op 10 mei 2012 te laat op zijn werk is gekomen. [werknemer] heeft betwist dat hij op 10 mei 2012 om 07:42 uur op zijn werk was en heeft naar voren gebracht dat hij door zijn vriendin met de auto naar zijn werkplek in de loods van Rusch te Zwaag is gebracht en dat hij daar al vóór 07:30 uur aanwezig was. Daartegenover heeft Rusch ter zitting gesteld dat één van haar medewerkers, de heer [Y], vanuit zijn kantoor zou hebben waargenomen dat [werknemer] rond 07:42 uur zonder werkkleding en overall bij de loods arriveerde. Rusch heeft echter geen schriftelijke verklaring van de heer Friebel overgelegd en er zijn ook geen andere gegevens of stukken naar voren gebracht waaruit kan blijken dat [werknemer] te laat is gekomen op 10 mei 2012. Zoals hiervoor is overwogen, leent dit kort geding zich niet voor nadere bewijslevering door Rusch.
17. Gelet op het voorgaande is de dringende reden voor het ontslag op staande voet naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter niet, althans onvoldoende aannemelijk geworden. Dat komt voor risico van Rusch, op wie immers de bewijslast van die dringende reden rust. Dat betekent dat [werknemer] zijn vordering tot loondoorbetaling voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat ervan moet worden uitgegaan dat bij de huidige stand van zaken die vordering in een bodemprocedure waarschijnlijk zal worden toegewezen.
18. De kantonrechter zal de vordering tot betaling van het loon, voor zover het betreft het basissalaris over de periode van 1 mei 2012 tot en met 15 juni 2012, toewijzen tot een bedrag van € 3.990,00 bruto. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat Rusch ter zitting heeft erkend dat het loon over de maand mei 2012 niet is betaald, ook niet waar het betreft het loon over de maand mei tot de datum van het ontslag op staande voet. Ook de vakantietoeslag over genoemd bedrag aan loon kan worden toegewezen, evenals de wettelijke rente. De gevorderde verhoging wegens vertraging in de betaling van loon, door [werknemer] aangeduid als “vertragingsboete”, zal worden toegewezen, zij het gematigd tot 10%. Voor zover Rusch een beroep doet op verrekening kan dit niet slagen, omdat niet eenvoudig kan worden vastgesteld dat dit beroep terecht is. Ten slotte neemt de kantonrechter in aanmerking dat de hoogte van het toe te wijzen bedrag aan loon geen zodanig risico van onmogelijkheid van terugbetaling meebrengt dat dit in de weg zou staan aan toewijzing van de vordering.
19. De vordering van [werknemer] om Rusch ook te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor offshorewerkaamheden, reiskosten en ATV wordt afgewezen. Rusch heeft betwist dat een dergelijke vergoeding verschuldigd is. Gelet op de aard van de discussie tussen partijen is in dit kader nader onderzoek en eventueel bewijslevering vereist, waarvoor dit kort geding zich niet leent.
20. De vordering van [werknemer] om een verklaring voor recht wordt afgewezen, omdat voor een dergelijke verklaring in kort geding geen plaats is.
21. Nu Rusch overwegend ongelijk krijgt, moet zij de proceskosten betalen. Daarbij wordt Rusch ook veroordeeld tot betaling van € 100,00 aan gevorderde nakosten, voor zover daadwerkelijk nakosten door [werknemer] worden gemaakt.
De beslissing in kort geding
Veroordeelt Rusch om de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst na te komen en in dat kader aan [werknemer] te betalen € 3.990,00 bruto (basissalaris 1 mei 2012 tot 16 juni 2012), te vermeerderen met de vakantietoeslag, vermeerderd met de vertragingsboete tot een maximum van 10%, en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata tot aan de algehele voldoening.
Veroordeelt Rusch in de proceskosten, die tot heden voor [werknemer] worden vastgesteld op een bedrag van
-€ 92,17 aan explootkosten, welke kosten Rusch dient te betalen aan de griffier van deze rechtbank door overmaking op rekeningnummer 56.99.90.513 (Royal Bank of Scotland) ten name van Min. van Justitie Arrondissement Alkmaar / t.a.v. FED onder vermelding van “proceskosten-veroordeling” en het zaaknr/rolnr 418230 KG EXPL 12-54
-€ 73,00 aan griffierecht en
-€ 400,00 voor salaris van de gemachtigde van [werknemer]
en veroordeelt Rusch tot betaling van € 100,00 aan nakosten, voor zover daadwerkelijk nakosten door [werknemer] worden gemaakt;
Verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 12 november 2012 in het openbaar uitgesproken.