ECLI:NL:RBALK:2012:BY5738

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
15 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
397947 CV EXPL 12-1202
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens schending concurrentiebeding gematigd

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Alkmaar op 15 oktober 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Braas & Partners B.V. en een werknemer, aangeduid als [werknemer]. Braas vorderde een verklaring voor recht dat [werknemer] het concurrentiebeding had overtreden en eiste een boete van € 44.500,-, schadevergoeding van € 224.400,-, en een verbod voor [werknemer] om klanten van Braas te benaderen. De werknemer voerde aan dat het concurrentiebeding niet geldig was en dat hij geen onrechtmatig had gehandeld. De kantonrechter oordeelde dat [werknemer] het concurrentiebeding had geschonden door in dienst te treden bij Koopman, een concurrent van Braas, en dat hij een boete verschuldigd was. De kantonrechter matigde de boete tot € 10.000,-, omdat de directe schade voor Braas niet voldoende was aangetoond. Daarnaast werden de vorderingen van Braas tot schadevergoeding en verbod op het benaderen van klanten afgewezen, omdat niet was aangetoond dat [werknemer] actief klanten had benaderd. De kantonrechter oordeelde verder dat de kosten voor onderzoek en interne bedrijfskosten tot een bedrag van € 5.000,- redelijk waren, en dat [werknemer] een dwangsom van € 500,- verschuldigd was wegens overtreding van een eerder vonnis. De vordering van [werknemer] in reconventie werd afgewezen, en beide partijen werden veroordeeld tot het dragen van hun eigen proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Kanton
Locatie Hoorn
Zaaknr/rolnr.: 397947 CV EXPL 12-1202
Uitspraakdatum: 15 oktober 2012
Vonnis in de zaak van:
de besloten vennootschap Braas & Partners B.V., gevestigd te De Goorn
eisende partij in conventie en gedaagde partij in reconventie
verder ook te noemen: Braas
gemachtigde: mr. M.H.A. Gobes, advocaat te Hoorn
tegen
[naam], wonende te [plaats]
gedaagde partij in conventie en eisende partij in reconventie
verder ook te noemen: [werknemer]
gemachtigde: mr. W. Doornink, advocaat te Hoorn.
Het procesverloop
in conventie en in reconventie
1. Braas heeft bij dagvaarding van 5 maart 2012 een vordering ingesteld. [werknemer] heeft schriftelijk geantwoord en een tegenvordering (in reconventie) ingediend. Na beraad heeft de kantonrechter bij vonnis van 2 juli 2012 een verschijning van partijen ter terechtzitting bevolen. Die zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2012, waar voor Braas is verschenen haar directeur, [A], en waar [werknemer] in persoon is verschenen, beiden bijgestaan door hun gemachtigden. Met het oog op de zitting hebben partijen bij brieven van 29 augustus 2012 en 3 september 2012 nog nadere stukken overgelegd. Beide partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht aan de hand van een pleitnotitie. Vervolgens is vandaag uitspraak bepaald.
De vaststaande feiten
in conventie en in reconventie
2. Braas is een assurantiebedrijf dat zich bezighoudt met het geven van adviezen en bemiddeling bij het afsluiten van verzekeringen, pensioenen, financieringen en bancaire producten.
3. Braas is de voortzetting van een onderneming die voorheen als naam voerde “Braas en Koopman Assurantiën B.V.”. Laatstgenoemde onderneming was een samenwerkingsverband van de huidige directeur van Braas, [A], en [B]. Dat samenwer¬kings¬verband is geëindigd per 1 september 2008. [B] is na die datum een eigen onderneming gestart te Zwaagdijk, onder de naam “Koopman Verzekeringen & Hypotheken B.V.” (hierna: Koopman).
4. [werknemer], geboren op [datum], is op 19 maart 2001 bij (de rechtsvoorganger van) Braas in dienst getreden en laatstelijk werkzaam geweest als commercieel medewerker tegen een salaris van € 3.323,- bruto per maand.
5. In de schriftelijke arbeidsovereen¬komst tussen partijen van 1 september 2009 is in artikel 14 een concurrentiebeding opgenomen en in artikel 15 een relatiebeding, waarbij in artikel 17 van de arbeidsovereenkomst is neergelegd dat op het overtreden van de artikelen 14 en 15 een boete staat van € 5.000,- per overtreding en € 500,- per dag. Artikel 14 van de arbeidsovereenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “Het is de werknemer verboden tijdens en gedurende één jaar na (…) beëindiging van de dienstbetrekking hetzelfde of gelijksoortig werk te verrichten als het werk dat voor de werkgever wordt dan wel werd verricht”. Artikel 17 van de arbeidsovereenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “Overtreding van het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 16 …) leidt gedurende 2 jaar na beëindiging van het dienstverband ertoe dat werknemer aan werkgever een direct opeisbare boete van € 5.000,- per overtreding of € 500,- per dag verschuldigd is, (…)”.
6. Bij brief van 26 mei 2011 heeft [werknemer] de arbeidsovereenkomst met Braas opgezegd per 1 juli 2012. Bij brief van 31 mei 2011 heeft Braas de ontvangst van de ontslagbrief bevestigd en [werknemer] gewezen op het concurrentiebeding van artikel 14 van de arbeidsovereenkomst.
7. Met ingang van 1 juli 2011 is [werknemer] in dienst getreden bij Koopman, in de functie van medewerker binnendienst en tegen een salaris van € 3.482,- bruto per maand.
8. Bij vonnis in kort geding van 13 oktober 2011 heeft de kantonrechter te Hoorn [werknemer] verboden om direct of indirect werkzaamheden te verrichten voor of in dienst van Koopman. Dit vonnis is bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 maart 2012 bekrachtigd.
Het geschil
in conventie
9. Braas vordert, na wijziging van eis en zakelijk weergegeven, voor recht te verklaren dat [werknemer] het concurrentiebeding heeft overtreden en onrechtmatig heeft gehandeld, en om [werknemer] in verband daarmee te veroordelen tot betaling van een boete van € 44.500,- en te veroordelen tot vergoeding van de door Braas geleden schade tot een bedrag van € 224.400,-. Verder vordert Braas dat het [werknemer] gedurende 24 maanden na het te wijzen vonnis wordt verboden om klanten en relaties van Braas te benaderen en/of daarvoor werkzaam te zijn, op straffe van een dwangsom. Ook wordt gevorderd dat [werknemer] wordt veroordeeld tot betaling van onderzoekskosten tot een bedrag van € 24.713,83, interne bedrijfskosten tot een bedrag van € 15.422,40, een verbeurde dwangsom van € 500,-, een bedrag van € 957,- wegens studiekosten en een fietsregeling, buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Daarbij stelt Braas, kort samengevat, dat [werknemer] het concurrentiebeding heeft overtreden doordat hij per 1 juli 2011 in dienst is getreden bij Koopman, en dat hij onrechtmatig jegens Braas heeft gehandeld doordat hij per 1 juli 2012 opnieuw in dienst is getreden bij Koopman.
10. [werknemer] voert, samengevat, aan dat geen sprake is van een geldig concurrentiebeding, dat dit beding ook niet is geschonden, en dat dit ¬beding gelet op zijn belangen zo nodig geheel of gedeeltelijk moet worden vernietigd. Voor zover nodig heeft [werknemer] zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde boete moet worden gematigd. Daarnaast heeft [werknemer] betwist dat sprake is van onrechtmatig handelen. Ook stelt [werknemer] dat hij geen onderzoekskosten en buitengerechtelijke kosten verschuldigd is.
in reconventie
11. [werknemer] vordert dat voor recht wordt verklaard dat geen concurrentiebeding geldt tussen partijen, en subsidiair dat dit beding wordt vernietigd.
12. Braas stelt dat de vordering van [werknemer] moet worden afgewezen.
De beoordeling
in conventie
13. Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om de vraag of [werknemer] het concurrentiebeding heeft geschonden, en als daarvan sprake is, of hij dan een boete verschuldigd is aan Braas en schade moet vergoeden.
14. [werknemer] heeft als verweer aangevoerd dat het concurrentiebeding sinds 17 januari 2011 geen gelding meer heeft, omdat Braas en Koopman in het kader van de beëindiging van hun eerdergenoemde samenwerkingsverband hebben afgesproken dat zij afzien van de toepasselijkheid van een werknemersbeding. Dat verweer treft geen doel. Ter zitting is door [werknemer] erkend dat er ter zake van de door hem gestelde afspraak tussen Braas en Koopman geen sprake is van een schriftelijke overeenkomst waarin die afspraak is neergelegd. Voor zover die afspraak zou zijn neergelegd in correspondentie tussen de advocaten van Braas en Koopman, had het op de weg gelegen van [werknemer] om die correspondentie te overleggen, temeer nu niet is gesteld dat hij daartoe niet in staat was. In de door [werknemer] overgelegde verklaring van 17 januari 2012 van de heer [C], die kennelijk betrokken is geweest bij de beëindiging van het samenwerkingsverband tussen Braas en Koopman, wordt gesteld dat tussen Braas en Koopman aanvankelijk wel is gesproken over een dergelijk werknemersbeding, maar dat dit beding uiteindelijk niet is opgenomen in de beëindigings¬overeenkomst tussen Braas en Koopman. Uitgaande van de juistheid van die stelling kan slechts worden vastgesteld dat Braas en Koopman geen concrete afspraken hebben gemaakt over een werknemersbeding, en dat zij met name ook niet zijn overeengekomen dat zij geen beroep zouden doen op concurrentiebedingen van wederzijdse werknemers of dat deze bedingen niet (meer) zouden gelden. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat de beëindigingsovereenkomst tussen Braas en Koopman tot gevolg heeft dat het tussen Braas en [werknemer] overeengekomen concurrentiebeding niet (meer) geldig zou zijn. Die beëindigings¬overeenkomst houdt ook geen derdenbeding in, als bedoeld in artikel 6:253 van het Burgerlijk Wetboek (BW), met de strekking dat het concurrentiebeding zou zijn vervallen. Voor zover [werknemer] een beroep heeft gedaan op een eventuele partijbedoeling van Braas en Koopman ten aanzien van hun beëindigings¬overeenkomst is de kantonrechter van oordeel dat een dergelijke bedoeling, voor zover die al vast zou komen te staan, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende grond oplevert om het concurrentiebeding tussen Braas en [werknemer] opzij te zetten. De kantonrechter ziet daarom ook geen reden om [werknemer] de gelegenheid te bieden tot nadere bewijslevering.
15. [werknemer] heeft verder aangevoerd dat hij het concurrentiebeding niet heeft geschonden, omdat het werk dat hij deed bij Koopman niet hetzelfde of soortgelijk werk was als het werk dat hij bij Braas verrichtte. [werknemer] heeft daartoe gesteld dat hij bij Braas vanaf 2009 uitsluitend werkzaam was als commercieel medewerker in de buitendienst, terwijl hij bij Koopman alleen werkzaamheden heeft gedaan die betrekking hebben op schadeafwikkeling bij particulieren. Echter, uit eerdergenoemd arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 maart 2012 blijkt dat [werknemer] ter zitting van het hof heeft verklaard dat er vaak geen auto beschikbaar was bij Braas voor het werk in de buitendienst en dat hij bij Braas ook werk heeft verricht in het kader van schadeafwikkeling. Ter zitting in deze zaak heeft [werknemer] erkend dat hij genoemde verklaring heeft afgelegd. Gezien deze verklaring is de kantonrechter van oordeel dat de werkzaamheden die [werknemer] bij Koopman heeft verricht in ieder geval als gelijksoortig aan de werkzaamheden bij Braas moeten worden aangemerkt, zodat sprake is van een schending van het concurrentiebeding als bedoeld in artikel 14 van de arbeidsovereenkomst. Daarbij neemt de kantonrechter mede in aanmerking dat de eigen verklaring van [werknemer] ook bevestiging vindt in de door Braas overgelegde verklaring van 25 november 2011 van [D] en [E], respectievelijk financieel medewerker en hoofd binnendienst van Braas, waarin wordt gesteld dat [werknemer] in de periode voorafgaand aan zijn ontslagname ook taken van de binnendienstmedewerkers uitvoerde.
16. [werknemer] heeft de kantonrechter zo nodig verzocht om het concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk te vernietigen, zoals bedoeld in artikel 7:653 lid 2, omdat hij meent dat hij in
verhouding tot het te beschermen belang van Braas door dat beding onbillijk wordt benadeeld. De kantonrechter ziet geen grond voor een dergelijke vernietiging. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft [werknemer] met name verwezen naar hetgeen door hem is aangevoerd in de procedure bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft in het arrest van 12 maart 2012 de argumenten en stellingen van [werknemer] in dit verband echter verworpen. De kantonrechter sluit zich aan bij de overwegingen van het hof daarover, temeer daar [werknemer] geen nieuwe argumenten of stukken naar voren heeft gebracht die een ander licht werpen op zijn verzoek. Daaraan voegt de kantonrechter nog toe dat hij [werknemer] niet volgt in zijn stelling dat hij na het staken van zijn werk voor Koopman op 26 oktober 2011 slechts sporadisch elders werkzaamheden heeft kunnen verkrijgen. Uit de eigen stellingen van [werknemer] blijkt dat hij in oktober en november 2011, en in januari en februari 2012 bij drie verschillende werkgevers een baan heeft kunnen vinden, zij het dat dit werk slechts korte tijd heeft geduurd, en dat hij van 10 april 2012 tot 1 juli 2012 bij een in Amsterdam gevestigde werkgever heeft gewerkt, waarna hij op 1 juli 2012 opnieuw bij Koopman in dienst is getreden. Hieruit blijkt niet dat het voor [werknemer] niet of nauwelijks mogelijk is geweest om ander werk te vinden.
17. Door [werknemer] is erkend dat hij in de periode van 1 juli 2011 tot 26 oktober 2011 werkzaam is geweest voor Koopman. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder punt 14 tot en met 16 moet daarom als vaststaand worden aangenomen dat [werknemer] in ieder geval over die periode het concurrentiebeding van artikel 14 van de arbeidsovereenkomst heeft geschonden. Dat betekent ook dat hij wegens die schending een boete verschuldigd is op grond van artikel 17 van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter is met [werknemer] van oordeel dat alleen een boete verschuldigd is over dagen waarop [werknemer] feitelijk heeft gewerkt, omdat in artikel 14 van de arbeidsovereenkomst immers een verbod is opgenomen om “hetzelfde of gelijksoortig werk te verrichten”. Dat betekent dat geen boete verschuldigd is over dagen waarop [werknemer] feitelijk niet heeft gewerkt, hetgeen meebrengt dat ook geen boete verschuldigd is over vakantiedagen. De enkele stelling van Braas dat ook tijdens vakantie kan worden gewerkt, is onvoldoende reden om aan te nemen dat [werknemer] feitelijk heeft gewerkt tijdens zijn vakantie. Door Braas is niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat [werknemer] van 4 tot 18 juli 2011 en van 30 september tot en met 11 oktober 2011 op vakantie is geweest. Dat betekent dat over die dagen geen boete verschuldigd is. Gelet op de door Braas overgelegde rapportages van onderzoeksbureau Wuite neemt de kantonrechter wel als vaststaand aan dat [werknemer] ook op 24 en 27 juni 2011 en 3 januari 2012 feitelijk heeft gewerkt voor Koopman. Blijkens die rapportages is [werknemer] waargenomen bij het kantoorpand van Koopman op uren die passen bij het verrichten van werkzaamheden. Dat [werknemer] daar was voor andere activiteiten, zoals hij stelt, is door hem niet nader gemotiveerd en onderbouwd. Een en ander houdt in dat [werknemer] geacht moet worden op 68 dagen feitelijk werkzaam te zijn geweest voor Koopman, zodat hij in beginsel een boete verschuldigd is van € 34.000,-.
18. De kantonrechter ziet aanleiding om [werknemer] te volgen in zijn standpunt dat de boete moet worden gematigd op grond van artikel 6:94 BW. Toepassing van het boetebeding leidt in de gegeven omstandigheden namelijk tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat. Daarbij neemt de kantonrechter in de eerste plaats in aanmerking dat door Braas onvoldoende is gesteld om aannemelijk te kunnen achten dat zij door de schending van het concurrentie¬beding schade heeft geleden. Ter zitting heeft Braas ook erkend dat directe schade door die schending in de periode tot 1 juli 2012 niet aantoonbaar is. Verder wordt in aanmerking genomen dat het verbeuren van een boete van € 34.000,- tegenover het salaris van [werknemer] bij Braas en Koopman een buitensporig resultaat zou opleveren, mede gelet op het feit dat voldoende aannemelijk is dat [werknemer] in de periode na 26 oktober 2011 en tot 1 juli 2012 een inkomensachteruitgang heeft ondervonden. Daartegenover staat echter dat [werknemer] zelf zijn arbeidsovereenkomst met Braas heeft beëindigd en welbewust, ondanks een waarschuwing van Braas, is gaan werken bij Koopman, waarbij hij kennelijk het risico heeft genomen dat hij het concurrentiebeding zou schenden. Alles afwegend zal de boete worden gematigd tot een bedrag van € 10.000,-.
19. Zoals hiervoor onder punt 18 is overwogen, is er geen grond om te oordelen dat Braas door de schending van het concurrentie¬beding in de periode tot 1 juli 2012 schade heeft geleden. De vordering om [werknemer] in dit kader te veroordelen tot betaling van schadever¬goeding zal daarom worden afgewezen. Voor zover Braas heeft gesteld dat hij door activiteiten van [werknemer] in de periode na 1 juli 2012 schade heeft geleden, zal daarop hierna worden ingegaan.
20. Naar de kantonrechter begrijpt, heeft Braas met betrekking tot de periode na 1 juli 2012 aan zijn vordering tot schadevergoeding en zijn vordering om [werknemer] te verbieden om klanten en relaties van Braas te benaderen, ten grondslag gelegd dat [werknemer] Braas onrechtmatige concurrentie heeft aangedaan. Op zichzelf heeft Braas er terecht op gewezen dat ook sprake kan zijn van onrechtmatige concurrentie na afloop van een concurrentie¬beding, zoals in dit geval. Om een dergelijke onrechtmatige concurrentie te kunnen aannemen moet in ieder geval blijken dat een ex-werknemer stelselmatig en op substantiële wijze het duurzaam bedrijfsdebiet van de ex-werkgever afbreekt. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Braas onvoldoende gesteld en onderbouwd om te kunnen concluderen dat [werknemer] zich daaraan schuldig maakt of heeft gemaakt. Er is niet gebleken van gegevens of stukken waaruit kan worden afgeleid dat [werknemer] actief en stelselmatig klanten van Braas heeft benaderd om over te stappen naar Koopman. Ten aanzien van de door Braas overgelegde lijsten van klanten van Braas die na 1 juli 2012 zijn overgestapt naar Koopman, stelt [werknemer] terecht dat daarin overlap zit, omdat op die lijsten dezelfde personen ([F], [G], [H], [I], [J] meerdere keren voorkomen. Gelet daarop gaat de kantonrechter ervan uit dat ongeveer 15 klanten van Braas zijn overgestapt naar Koopman, waarbij uit genoemde lijsten ook volgt dat zeven personen gelet op hun naam familieleden zijn van [werknemer]. Onder die omstandigheden kan niet worden gesproken van stelselmatig en substantieel afbreken van het duurzaam bedrijfsdebiet van Braas, nog daargelaten dat niet is gebleken dat [werknemer] de betreffende klanten daartoe actief heeft benaderd. De vorderingen van Braas op dit punt zullen dus worden afgewezen.
21. Wat betreft de vordering van Braas om de Wit te veroordelen tot betaling van onderzoekskosten tot een bedrag van € 24.713,83 en interne bedrijfskosten tot een bedrag van € 15.422,40, wordt het volgende overwogen. Reeds gelet op het feit dat niet is gebleken dat Braas concrete schade heeft geleden door schending van het concurrentiebeding en de vorderingen tot schadevergoeding worden afgewezen, kan niet worden gezegd dat alle gevorderde kosten redelijk zijn en redelijkerwijs noodzakelijk waren om schadevergoeding te verkrijgen. Daarbij speelt ook mee dat de boete wegens schending van het concurrentie¬beding is gematigd tot het hiervoor genoemde bedrag. Verder is van belang dat [werknemer] blijkens de dagvaarding op 27 mei 2011 al tegenover Braas heeft erkend dat hij per 1 juli 2011 bij Koopman in dienst zou treden, zodat ook om die reden niet valt in te zien dat de onderzoeksactiviteiten die betrekking hebben op de periode van 1 juli 2011 tot 26 oktober 2011 zonder meer noodzakelijk waren. Daartegenover staat dat de onderzoeksactiviteiten wel hebben meegewogen bij het oordeel dat [werknemer] ook werkzaam is geweest op dagen buiten de hiervoor genoemde periode, zoals hiervoor onder punt 17 is overwogen, en dat die activiteiten inzicht hebben gegeven in de werkzaamheden van [werknemer] bij andere werkgevers. Gelet op bovengenoemde omstandigheden acht de kantonrechter een bedrag van € 5.000,- aan onkosten redelijk en redelijkerwijs noodzakelijk, zodat [werknemer] tot betaling van dit bedrag zal worden veroordeeld.
22. De vordering van Braas tot betaling van een verbeurde dwangsom van € 500,- wordt toegewezen. Zoals onder punt 17 is geoordeeld moet als vaststaand worden aangenomen dat [werknemer] op 3 januari 2012 feitelijk heeft gewerkt voor Koopman. Daarmee heeft [werknemer] het verbod om direct of indirect werkzaamheden te verrichten voor of in dienst van Koopman, zoals neergelegd in het vonnis in kort geding van 13 oktober 2011, overtreden en heeft hij een dwangsom verbeurd van € 500,-.
23. De vordering tot betaling van € 957,- wegens studiekosten en een fietsregeling is door [werknemer] erkend en kan dus worden toegewezen. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de dag van dagvaarding, omdat tegenover de betwisting daarvan door [werknemer] niet is gemotiveerd dat het verzuim al zou zijn ingetreden per 1 juli 2011.
24. Braas heeft gelet op de betwisting daarvan door [werknemer] onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt die een vergoeding daarvoor kunnen rechtvaardigen. De vordering op dit punt wordt daarom afgewezen.
25. Nu beide partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, zal worden bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen.
in reconventie
26. Uit hetgeen in conventie is overwogen onder punt 14 tot en met 16 volgt dat de vordering van [werknemer] wordt afgewezen. Er is immers geen grond om te oordelen dat er geen concurrentiebeding geldt tussen partijen of dat dit beding moet worden vernietigd.
27. Nu [werknemer] ongelijk krijgt, moet hij de proceskosten dragen. Vanwege de nauwe samenhang met de zaak in conventie zullen de proceskosten voor Braas tot op heden worden vastgesteld op nihil. De gevorderde nakosten (waaronder nasalaris) zullen worden afgewezen, omdat nu niet duidelijk is of deze kosten daadwerkelijk zullen worden gemaakt en zo ja tot welk bedrag.
De beslissing
De kantonrechter:
in conventie
Verklaart voor recht dat [werknemer] het concurrentiebeding heeft overtreden.
Veroordeelt [werknemer] tot betaling aan Braas van een boete van € 500,- per dag vanaf 24 juni 2011, tot in totaal een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verschuldigdheid van de boetebedragen tot aan de dag van algehele voldoening.
Veroordeelt [werknemer] tot betaling aan Braas van de kosten verbonden aan het onderzoek van Wuite Recherche en Incasso en interne bedrijfskosten tot een bedrag van in totaal € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening.
Veroordeelt [werknemer] tot betaling aan Braas van de verschuldigde dwangsom ad € 500,- wegens overtreding van het vonnis van de kantonrechter te Hoorn van 13 oktober 2011.
Veroordeelt [werknemer] op grond van de studiekostenregeling en/of de fietsregeling zoals opgenomen in de arbeidsovereenkomst tot betaling aan Braas van een bedrag van € 957,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening.
Bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.
Verklaart deze veroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad, behoudens waar het gaat om de verklaring voor recht.
Wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
Wijst de vordering af.
Veroordeelt [werknemer] in de proceskosten, die tot heden voor Braas worden vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 15 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.