ECLI:NL:RBALK:2012:BY3627

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
1 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/737
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor schuur met personeelsverblijven; beoordeling gebruiks- en logiesfuncties

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 1 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een bouwvergunning voor het oprichten van een schuur met personeelsverblijven. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. drs. M.L.M. Frantzen, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel, dat de bouwvergunning heeft verleend. De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld: op 3 oktober 2007 heeft de vergunninghouder een aanvraag om bouwvergunning eerste fase ingediend, gevolgd door een aanvraag voor de tweede fase op 16 maart 2011. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder terecht de bouwvergunning voor de tweede fase heeft verleend, omdat de twee op de eerste verdieping gescheiden ruimten als één gebruikseenheid kunnen worden aangemerkt, en niet als aparte logiesfuncties in een logiesgebouw. De rechtbank heeft daarbij de argumenten van eiseres verworpen, die stelde dat de kamers op de eerste verdieping als aparte gebruikseenheden moesten worden aangemerkt en dat de stahoogte niet voldeed aan de eisen van het Bouwbesluit 2003. De rechtbank concludeert dat de logiesfuncties niet in strijd zijn met de brandveiligheidseisen en dat de hoogte boven de vloeren voldoet aan de vereisten van het Bouwbesluit. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en bevestigd dat de vergunninghouder zich aan de geldende regelgeving heeft gehouden.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/737
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2012 in de zaak tussen
[naam], te [plaatsnaam], eiseres
(gemachtigde: mr. drs. M.L.M. Frantzen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel, verweerder
(gemachtigde: mr. N.A.M. Priems).
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [naam.1] (vergunninghouder) een vergunning verleend voor het oprichten van een schuur met personeelsverblijven aan de [adres] te [plaatsnaam].
Bij besluit van 23 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2012. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Op 3 oktober 2007 heeft vergunninghouder een aanvraag om bouwvergunning eerste fase voor het voornoemde bouwplan bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 4 mei 2010 heeft verweerder aan vergunninghouder vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor het voornoemde bouwplan.
Bij besluit van 10 mei 2010 heeft verweerder aan vergunninghouder bouwvergunning eerste fase verleend voor het voornoemde bouwplan.
Bij besluit van 18 februari 2011 heeft verweerder het bezwaar van onder meer eiseres gericht tegen deze twee besluiten ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2012 heeft deze rechtbank in de zaak met zaaknummer AWB 11/859 het door eiseres tegen het besluit van 18 februari 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 februari 2011 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft eiseres hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft daarnaast een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres genomen.
Op 16 maart 2011 heeft vergunninghouder een aanvraag om bouwvergunning tweede fase voor het voornoemde bouwplan bij verweerder ingediend.
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
2.1 Ingevolge artikel 1.3, eerste lid, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover van belang, blijft, indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo een aanvraag om bouwvergunning eerste fase als bedoeld in artikel 56a van de Woningwet (Ww) is ingediend en op dat tijdstip nog geen sprake is van zowel een onherroepelijke bouwvergunning eerste fase als een onherroepelijke bouwvergunning tweede fase, het onmiddellijk voor dat tijdstip geldende recht van toepassing op:
a. de indiening van een aanvraag om bouwvergunning tweede fase;
d. de bouwvergunning eerste fase en de bouwvergunning tweede fase.
De aanvraag om bouwvergunning eerste fase dateert van 3 oktober 2007 en daarmee van voor de inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010. Op 1 oktober 2010 was nog geen sprake van een onherroepelijke bouwvergunning eerste fase, zodat de Ww zoals deze luidde tot 1 oktober 2010, op de (aanvraag om) bouwvergunning tweede fase van toepassing is.
2.2 Ingevolge artikel 56a, eerste lid, van de Ww, zoals dat luidde tot 1 oktober 2010, wordt een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen verleend.
Ingevolge artikel 56a, derde lid, van de Ww, zoals dat luidde tot 1 oktober 2010, mag de bouwvergunning tweede fase slechts en moet deze worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a of b, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid niet van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
Ingevolge artikel 56a, achtste lid, van de Ww, zoals dat luidde tot 1 oktober 2010 en voor zover van belang, delen burgemeester en wethouders, indien het bouwplan waarvoor de bouwvergunning eerste fase is verleend als gevolg van hun besluit omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase zodanige wijziging behoeft dat naar hun oordeel wederom een toetsing aan de weigeringsgronden van de eerste fase noodzakelijk is, dit onverwijld mede aan de aanvrager van de bouwvergunning tweede fase. Zij stellen hem daarbij in de gelegenheid binnen vijf weken een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning eerste fase in te dienen.
Ingevolge artikel 56b, tweede lid, van de Ww, zoals dat luidde tot 1 oktober 2010, houden burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 46, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase eveneens aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en toepassing is gegeven aan artikel 56a, achtste lid, tweede volzin. De aanhouding eindigt op de dag na de dag dat een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning eerste fase is ingediend.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Ww, zoals dat luidde tot 1 oktober 2010 en voor zover van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien:
a. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120;
b. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
(…).
3. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar beroep verwezen naar al hetgeen zij mondeling dan wel schriftelijk in de gehele vergunningprocedure naar voren heeft gebracht. De rechtbank stelt voorop dat gelet op artikel 56a, derde lid, van de Ww, gelezen in samenhang met artikel 44, eerste lid, onderdeel a en b, van die wet, slechts het Bouwbesluit 2003 en de niet-stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening van belang zijn voor het antwoord op de vraag of verweerder de bouwvergunning tweede fase terecht heeft verleend. Voor zover de door eiseres aangevoerde gronden niet met het Bouwbesluit 2003 of de voormelde voorschriften van de bouwverordening in verband staan, doch zijn gericht op aspecten die een onderdeel vormen van het toetsingskader van de bouwvergunning eerste fase, behoeven deze gronden hier geen bespreking nu het besluit tot verlening van bouwvergunning eerste fase thans niet in geschil is. Ter zitting heeft eiseres ook bevestigd dat zij in feite twee beroepsgronden aanvoert, namelijk de grond dat verweerder toepassing had dienen te geven aan het bepaalde in artikel 56a, achtste lid, tweede volzin, van de Ww en de grond dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2003.
4.1 Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder toepassing had dienen te geven aan het bepaalde in artikel 56a, achtste lid, tweede volzin, van de Ww en dientengevolge de aanvraag om bouwvergunning tweede fase op grond van het bepaalde in artikel 56b, tweede lid, van de Ww had dienen aan te houden. Eiseres voert daartoe aan dat de logiesfuncties aan beide zijden op de eerste verdieping ten gevolge van interne wijzigingen thans zijn gescheiden. Daarnaast zijn deze functies aan beide zijden inmiddels voorzien van een tweede vluchttrap. Voorts is de totale oppervlakte van de logiesfuncties in strijd met het raadsbesluit van 8 juli 2008 en de op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO verleende vrijstelling vergroot van 241,6 m2 naar 274,8 m2. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat zij bij de berekening van de oppervlakte van de logiesfuncties de oppervlakte van de twee extra vluchttrappen heeft betrokken.
4.2 Verweerder betoogt in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van
3 januari 2012 van de Commissie Bezwaarschriften, dat het bouwplan waarvoor bouwvergunning tweede fase is verleend niet zodanige wijzigingen bevat dat het bouwplan niet meer in overeenstemming is met het bouwplan waarvoor bouwvergunning eerste fase is verleend. Hiertoe voert verweerder aan dat sprake is van interne wijzigingen met betrekking tot de ruimten die voorzien in logiesfuncties. Beide ruimten zijn voorzien van een tweede vluchttrap. In het kader van de aanvraag om bouwvergunning eerste fase staat volgens verweerder de planologische toets centraal en het bouwvolume, maar niet de exacte indeling. De definitieve indeling van het bouwplan volgt uit de eisen van het Bouwbesluit 2003.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij de totale oppervlakte aan verblijfsgebieden op de eerste verdieping van het pand leidend acht voor het antwoord op de vraag of met het bouwplan de maximale oppervlakte aan personeelsverblijven van 250 m2 als genoemd in het raadsbesluit van 8 juli 2008 en de oppervlakte aan logiesfuncties van ruim 241 m2 waarvoor vrijstelling is verleend, zijn overschreden. Volgens verweerder hoeft bij de berekening van de oppervlakte van de verblijfsgebieden de oppervlakte van de twee extra vluchttrappen niet te worden betrokken. In dat geval wordt binnen de grenzen van het raads- en vrijstellingsbesluit gebleven.
4.3 De rechtbank stelt op basis van de tekeningen behorende bij de bouwvergunning eerste en tweede fase het volgende vast. Het bouwplan waarvoor bouwvergunning tweede fase is verleend voorziet ten opzichte van het bouwplan waarvoor bouwvergunning eerste fase is verleend in twee extra vluchttrappen tussen de begane grond en de eerste verdieping alsmede in twee opstelplaatsen voor cv-ketels op de eerste verdieping. Daarnaast zijn de ruimten bestemd voor logies op de eerste verdieping niet meer onderling met elkaar verbonden door een gemeenschappelijke vluchtweg.
4.4 De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de besluitvorming in de tweede fase tot zodanige wijzingen in het bouwplan heeft geleid, dat de besluitvorming in de eerste fase – ware uitgegaan van dat gewijzigde bouwplan – mogelijkerwijs niet positief zou zijn geweest.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de interne wijzigingen voornamelijk het gevolg zijn van een nadere uitwerking van de bouwtekeningen. Het bouwplan is wat betreft het uiterlijk en het bebouwde oppervlak ongewijzigd gebleven.
De rechtbank volgt eiseres bovendien niet in haar stelling dat verweerder bij het berekenen van de totale oppervlakte aan personeelsverblijven de oppervlakte van de twee extra vluchttrappen had moeten betrekken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor het antwoord op de vraag of met het bouwplan de oppervlakten als genoemd in het raads- en vrijstellingsbesluit zijn overschreden in redelijkheid de totale oppervlakte aan verblijfsgebieden op de eerste verdieping leidend heeft kunnen achten. Verweerder heeft bij de berekening daarvan voorts in redelijkheid de oppervlakte van de twee extra vluchttrappen buiten beschouwing kunnen laten.
Niet in geschil is dat, indien wordt uitgegaan van de berekening zoals door verweerder voorgestaan, met het bouwplan waarvoor bouwvergunning tweede fase is verleend binnen de grenzen van zowel het raads- als het vrijstellingsbesluit wordt gebleven.
Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een toetsing aan de weigeringsgronden van de eerste fase niet wederom noodzakelijk was. Verweerder heeft dan ook geen toepassing hoeven te geven aan het bepaalde in artikel 56a, achtste lid, tweede volzin, van de Ww. De beroepsgrond van eiseres faalt.
5.1 Partijen houdt verder verdeeld het antwoord op de vraag of het bouwplan voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2003.
5.2 Eiseres voert aan dat de eerste verdieping van het bouwplan is aan te merken als een logiesgebouw, omdat dit gedeelte van het gebouw bestaat uit twee gescheiden gedeelten met elk drie logiesfuncties met ieder twee gemeenschappelijke verkeersroutes. Het gevolg daarvan is, aldus eiseres, dat de verblijfsgebieden in strijd met het Bouwbesluit 2003 geen stahoogte hebben van 2,60 meter, maar van 2,10 meter.
Verder betoogt eiseres dat niet wordt voldaan aan de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit 2003. Om de trappen op de eerste verdieping te kunnen bereiken, moet door een kook- en woongedeelte worden gevlucht. De trappen aan de westzijde van het pand zijn daarnaast niet voorzien van een afsluitende deur.
5.3 Verweerder betoogt dat op de eerste verdieping van het bouwplan sprake is van logiesfuncties die niet zijn gelegen in een logiesgebouw en die niet zijn gelegen in een toegankelijkheidssector. Daarom kan volgens verweerder op grond van het Bouwbesluit 2003 aldaar worden volstaan met een minimale stahoogte van 2,10 meter.
Verder stelt verweerder dat de brandveiligheid is gewaarborgd door de technische uitvoering en indeling van het gebouw. De opslag- en logiesfuncties zijn gescheiden door middel van een betonnen verdiepingsvloer met een brandwerendheid van tenminste zestig minuten. De twee functies zijn ook verticaal van elkaar gescheiden door middel van wanden die een eventuele brand tenminste zestig minuten vertragen. Daarnaast wordt in het gebouw een volledige installatie aangebracht voor brand- en rookdetectie met digitale doormelding naar een meldkamer. Voorts beschikken beide logiesfuncties in het gebouw over twee rookvrije vluchtwegen. De in totaal vier vluchtwegen komen rechtstreeks uit op het aansluitende terrein.
5.4 Voor de beoordeling is de volgende regelgeving, zoals deze luidde tot 1 april 2012, van belang.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 wordt voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften verstaan onder:
gebruiksfunctie: de gedeelten van een of meer bouwwerken op een perceel of standplaats, die dezelfde gebruiksbestemming hebben en die tezamen een gebruikseenheid vormen.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit wordt voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften voorts verstaan onder:
logiesfunctie: gebruiksfunctie voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan mensen.
Ingevolge artikel 1.1, vijfde lid, van het Bouwbesluit 2003 wordt voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften voorts verstaan onder:
logiesgebouw: gebouw of gedeelte van een gebouw, waarin twee of meer logiesfuncties liggen, die zijn aangewezen op een of meer gemeenschappelijke verkeersroutes.
Ingevolge artikel 4.28, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 heeft een verblijfsruimte een vloeroppervlakte van ten minste de grenswaarde die is aangegeven in tabel 4.25.
Ingevolge artikel 4.28, derde lid, van het Bouwbesluit 2003 heeft een vloeroppervlakte als bedoeld in het eerste lid, een hoogte boven de vloer van ten minste de grenswaarde als aangeven in tabel 4.25.
In tabel 4.25, punt 7, onder a en onder 2, is een hoogte van 2,10 meter aangegeven voor een logiesfunctie die niet is gelegen in een logiesgebouw en die een andere verblijfsruimte betreft.
In tabel 4.25, punt 7, onder b, en onder 2, is een hoogte van 2,60 meter aangegeven voor een logiesfunctie die is gelegen in een logiesgebouw en die een andere verblijfsruimte betreft.
5.5 De rechtbank stelt op basis van de tekening ‘Personeelsverblijf met opslag’ met nummer 902, 01 van 21 juni 2011 behorende bij de bouwvergunning tweede fase het volgende vast. Het bouwplan voorziet op de begane grond in een viertal opslagruimtes. Op de eerste verdieping zijn twee – door wanden van elkaar gescheiden –
ruimtes beoogd, bestemd voor logies. Ieder van die ruimten is voorzien van drie slaapkamers met douche en toilet. Daarnaast voorzien beide ruimtes in een gemeenschappelijk kook- en woongedeelte. De twee kook- en woongedeeltes komen ieder uit op twee trappen. In totaal zijn er derhalve vier trappen. De vier trappen zijn volledig van elkaar gescheiden. De trappen op de eerste verdieping zijn niet voorzien van een deur. Op de eerste verdieping bevinden zich voorts twee onbenoemde ruimten. Verder is tussen de begane grond en de eerste verdieping sprake van twee vides.
5.6 De rechtbank is van oordeel dat de twee door wanden van elkaar gescheiden ruimten op de eerste verdieping dezelfde gebruiksbestemming hebben en ieder afzonderlijk één gebruikseenheid vormen. De rechtbank volgt eiseres daarmee niet in haar stelling dat iedere slaapkamer als aparte gebruikseenheid dient te worden aangemerkt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de slaapkamers niet vergelijkbaar zijn met hotelkamers of appartementen in een woongebouw. De kamers op de eerste verdieping zijn, anders dan bijvoorbeeld hotelkamers, bestemd voor het verblijf van een homogene groep mensen, te weten het personeel van het strandpaviljoen dat de vergunninghouder exploiteert. Daarnaast maakt het personeel binnen de twee afzonderlijke ruimten gebruik van een gemeenschappelijk kook- en woongedeelte.
Gelet op de definitie van het begrip gebruiksfunctie kunnen de twee ruimten naar het oordeel van de rechtbank dan ook ieder afzonderlijk als een gebruiksfunctie worden aangemerkt. Gelet op de definitie van het begrip logiesfunctie kunnen de ruimten daarnaast ieder afzonderlijk als één logiesfunctie worden aangemerkt.
Uit het voorgaande volgt dat op de eerste verdieping van het gebouw twee logiesfuncties zijn gelegen die – gescheiden door wanden – niet zijn aangewezen op een of meer gemeenschappelijke verkeersroutes. Gelet op de definitie van het begrip logiesgebouw concludeert de rechtbank dan ook dat de logiesfuncties niet zijn gelegen in een logiesgebouw.
Eiseres heeft niet bestreden dat de logiesfuncties andere verblijfsruimten betreffen, zodat gelet op het bepaalde in tabel 4.25, punt 7, onder a en onder 2 behorende bij artikel 4.28, derde lid, van het Bouwbesluit 2003 de hoogte boven de vloeren in de twee ruimten tenminste 2,10 meter dient te bedragen. Tussen partijen is niet in geschil dat aan dat vereiste is voldaan.
Gelet op het voorgaande faalt de beroepsgrond van eiseres dat de verblijfsgebieden in strijd met het Bouwbesluit 2003 een stahoogte hebben van 2,10 meter in plaats van 2,60 meter.
5.7 Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat het bouwplan niet voldoet aan de in het Bouwbesluit 2003 neergelegde brandveiligheidseisen ter zitting verwezen naar de artikelen 2.145 en 2.146 van datzelfde besluit.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij ervan uitgaat dat de twee afzonderlijke ruimten die ieder als één logies- en gebruiksfunctie zijn aan te merken, ieder één brandcompartiment vormen, zodat met twee vluchtwegen per ruimte kan worden volstaan.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat uit de door haar aangehaalde bepalingen van het Bouwbesluit 2003 volgt dat bij brand niet door het kook- en woongedeelte zou mogen worden gevlucht en dat de vluchttrappen aan de westzijde van het pand voorzien zouden moeten zijn van een afsluitende deur.
De rechtbank ziet gelet hierop geen aanleiding het standpunt van verweerder, zoals dat even hiervoor alsmede onder 5.3 is weergegeven, voor onjuist te houden.
De rechtbank is ook overigens niet gebleken dat het bouwplan in strijd is met de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit 2003.
Hetgeen eiseres – ter zitting en naar eigen zeggen op basis van haar boerenverstand – heeft aangevoerd met betrekking tot de gevaren van koken op gas en de gevolgen van het ontbreken van het houden van toezicht op de jongeren die in het pand zullen gaan verblijven, kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank overweegt daartoe dat het Bouwbesluit 2003 uitsluitend eisen stelt aan de opstelplaats van een kooktoestel bij woonfuncties, en niet aan de wijze van koken. Uit het Bouwbesluit 2003 vloeit evenmin de eis voort voor vergunninghouder om vanwege de leeftijd van de personen die in het pand zullen gaan verblijven toezicht te houden. Verweerder kan die eis ook anderszins niet aanvullend stellen.
Ook deze beroepsgrond van eiseres faalt.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht bouwvergunning tweede fase voor het bouwplan verleend. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2012.
griffier rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.