RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2012 in de zaak tussen
[naam], te [plaatsnaam], eiseres,
Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,
(gemachtigde: J. Chattou).
Bij besluit van 19 augustus 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder de huurtoeslag over het jaar 2009 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 3.124,- aan teveel ontvangen voorschotten huurtoeslag over 2009 teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 19 augustus 2011 (het primaire besluit II) heeft verweerder de huurtoeslag over het jaar 2010 definitief vastgesteld op € 2.215,- en een bedrag van € 949,- aan teveel ontvangen voorschotten huurtoeslag over 2010 teruggevorderd.
Bij besluit van 23 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I en II kennelijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 26 april 2012 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2012. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder zijn besluit om de huurtoeslag voor 2009 definitief op nihil te stellen en een bedrag van € 3.124,- aan te veel ontvangen voorschotten terug te vorderen in bezwaar terecht heeft gehandhaafd. Daarnaast moet worden beoordeeld of verweerder de huurtoeslag over het jaar 2010 terecht heeft vastgesteld op € 2.215,-, zodat een bedrag van € 949,- aan teveel ontvangen voorschotten huurtoeslag over 2010 moest worden teruggevorderd.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit gegevens van de gemeente blijkt dat eiseres’ zoon [naam.1] tot 3 december 2009, en haar zoon [naam.2] tot 18 januari 2012 op haar adres stonden ingeschreven met als adressoort de vermelding “woonadres”. Uit de door eiseres ingezonden stukken is volgens verweerder niet gebleken dat [naam.1] niet op het toeslagadres van eiseres woonachtig was. Nu de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk is van het gezamenlijke jaarinkomen van de aanvrager, de toeslagpartner en de medebewoner(s), zijn op basis van dat gezamenlijke jaarinkomen de hoogte van de huurtoeslag 2009 en 2010 definitief berekend. Over het toeslagjaar 2010 heeft verweerder voorts vermeld dat na afloop van dat jaar uit inkomensgegevens bij de Belastingdienst is gebleken dat het inkomen van eiseres definitief moest worden vastgesteld op € 23.804, bestaande uit € 15.765 aan inkomen van eiseres en, na vrijstelling, € 8.039,- aan inkomen van haar zoon [naam.2].
3. Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 1a van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wht is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht, zoals deze bepaling gold ten tijde van belang en voor zover van belang, wordt een huurtoeslag slechts toegekend als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner of onderhuurder van de woning zijn, op het adres van die woning zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA).
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Wht kan in afwijking van het eerste lid een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wht, zoals deze bepaling gold in 2009 respectievelijk 2010, bedraagt het norminkomen bij een meerpersoonshuishouden € 28.475 (per 1 januari 2009), respectievelijk € 29.125 (per 1 januari 2010).
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Wht wordt geen huurtoeslag toegekend als het rekeninkomen meer bedraagt dan dat norminkomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid aanhef en onder e, van de Awir, voor zover hier van belang, wordt onder medebewoner verstaan de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Awir, kunnen bij regeling van de minister van Financiën in overeenstemming met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid regels worden gesteld op basis waarvan iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Awir wordt voor de toepassing van het derde lid naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Awir wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Awir wordt, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
In artikel 7, vijfde lid, van de Awir, zoals deze bepaling gold in 2009 respectievelijk 2010, is bepaald dat het toetsingsinkomen van een medebewoner die een eerstegraads bloed- of aanverwant in de neergaande lijn (..) is van de belanghebbende, van zijn partner, of van een medebewoner, en die bij de aanvang van het berekeningsjaar de leeftijd van 23 jaar niet heeft bereikt, voor de toepassing van het tweede lid slechts in aanmerking wordt genomen voor zover het meer bedraagt dan € 4.341 (2009), respectievelijk € 4.424 (2010).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Awir wordt onder toetsingsinkomen verstaan het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 24, tweede en derde lid, van de Awir worden, indien voorschotten zijn verleend, deze verrekend met de tegemoetkoming en kan bedoelde verrekening leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 26 van de Awir is, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
De uitvoeringsregeling Awir (hierna: de regeling) geeft ingevolge artikel 1 van de regeling uitvoering aan onder meer artikel 6 van de Awir.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de regeling wordt iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de GBA voor de periode tot aan de datum van adreswijziging als bedoeld in artikel 47, derde lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet GBA).
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet GBA worden aan de aangifte van een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, gegevens betreffende het adres ontleend, tenzij aannemelijk is dat hij het vermelde adres niet heeft.
Ingevolge het tweede lid draagt, indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres. Het college is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de betrokkene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
Ingevolge het derde lid wordt als datum van adreswijziging de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen, dan wel de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens betreffende het adres aan betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan.
Ingevolge artikel 54 van de Wet GBA wordt, voor zover thans van belang, omtrent de beslissing dat een opgenomen algemeen gegeven onjuist is omtrent een onderzoek naar die onjuistheid een aantekening gemaakt bij dat gegeven.
4. Uit de toelichting op de regeling (Staatscourant 27 december 2005, nr. 251) volgt dat artikel 3, tweede lid, van de regeling nadere regels geeft voor een aantal situaties waarin het feitelijke woonadres van iemand die in Nederland woont gelijk wordt gesteld met een inschrijving in de GBA (artikel 6, derde lid, van de Awir). Deze regelgeving heeft tot doel dat, door uit te gaan van het feitelijke woonadres, de draagkracht op een juiste manier kan worden vastgesteld. Artikel 3, tweede lid, onderdeel c van de regeling ziet, aldus de toelichting, op gevallen waarin een partner of medebewoner zich ten onrechte niet bij de belanghebbende in de GBA heeft laten inschrijven. Op die manier kwalificeert een dergelijk persoon ten onrechte niet als partner/medebewoner in de zin van de wet, met als gevolg dat bij de draagkrachtbepaling geen rekening wordt gehouden met het toetsingsinkomen van deze persoon. In een dergelijk geval is sprake van een onjuiste inschrijving in de GBA die leidt tot een onjuiste vaststelling van de draagkracht. Artikel 3, tweede lid, onderdeel c van de regeling repareert dit door als de GBA is aangepast, deze correctie voor de toepassing van de Awir met terugwerkende kracht te laten gelden. Blijkens de toelichting kan ook de omgekeerde situatie zich voordoen, waarbij bijvoorbeeld een ex-partner zich niet laat uitschrijven uit de GBA of dat mensen zich op een willekeurig adres laten inschrijven, maar daar feitelijk niet wonen. Ook daarvoor geldt dat zodra de adreswijziging in de GBA is doorgevoerd, met terugwerkende kracht het feitelijke woonadres als inschrijfadres geldt. Hierdoor telt de betrokkene niet mee bij de vaststelling van de draagkracht.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat het juist is dat haar zoons in de door verweerder vermelde periode op haar adres stonden ingeschreven, maar dat het adres voor haar zoon [naam.1] slechts als een zogenaamd “postadres” fungeerde. Hij is werkzaam bij de marechaussee, waarvan eiseres bij haar bezwaarschrift ook stukken heeft overgelegd. Hij was daarom veel onderweg en verbleef vaak bij zijn vriendin. Eiseres vindt het om die reden onterecht dat zijn inkomen voor het toetsingsinkomen wordt meegenomen.
6. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 11 maart 2009 (LJN BH5525), waarin een verzoek om wijziging van gegevens in de GBA aan de orde was, overwogen dat voorop staat dat de gegevens in de basisadministratie betrouwbaar en duidelijk moeten zijn, alsmede dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. De Afdeling heeft daarbij verder overwogen dat voor het wijzigen van eenmaal in de basisadministratie geregistreerde gegevens of het plaatsen van een aantekening van onjuistheid bij bepaalde gegevens, gelet op het systeem van de Wet GBA, onomstotelijk zal moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn.
7. Voor de onderhavige zaak volgt daaruit dat verweerder van de inschrijving van de zoons van eiseres op haar adres mag uitgaan, zolang daarbij geen aantekening van onjuistheid is geplaatst. De rechtbank vindt voor dit oordeel onder meer steun in de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012 (LJN BX6491). Om een dergelijke aantekening in de GBA te verkrijgen moet eiseres zich tot het college van burgemeester en wethouders als beheerder van de basisadministratie wenden met het verzoek de vermelding van haar zoon(s) op haar woonadres ongedaan te maken. In die procedure kunnen de overgelegde stukken een rol spelen. Eiseres heeft ter zitting aangegeven dat zij zich niet tot de gemeente heeft gewend. Nu de vraag of sprake is van een onjuiste inschrijving in onderhavige procedure niet aan de orde kan komen, komt de rechtbank ook niet toe aan beoordeling van artikel 9, tweede lid, van de Wht. Onder deze omstandigheden heeft verweerder uit de vermelding van haar zoons in de GBA op het woonadres van eiseres mogen afleiden dat [naam.1] in 2009 en [naam.2] in 2009 en 2010 medebewoners waren. De omstandigheid dat een belanghebbende die het niet eens is met een besluit van het ene bestuursorgaan, in dit geval de Belastingdienst, zich tot een ander bestuursorgaan, in dit geval het college van burgemeester en wethouders, moet wenden om tot een oplossing van zijn geschil te komen, is de consequentie van het werken met een basisadministratie, waarbij uitsluitend de beheerder van die administratie wijzigingen kan doorvoeren.
8. Eiseres heeft nog aangevoerd dat verweerder haar er op had moeten wijzen dat zij haar zoon(s) met de vermelding “postadres” op haar adres had moeten laten inschrijven. Dit betoog faalt, nog daargelaten of dat in dit geval tot de mogelijkheden behoort. Het behoort immers tot de eigen verantwoordelijkheid van eiseres om zich, voordat zij een aanvraag tot huurtoeslag indient, ervan te vergewissen of zij aan de voorwaarden van toekenning voldoet en daar zo nodig nadere informatie over op te vragen. Bovendien moeten eiseres en haar zoons er in beginsel ook zelf voor zorgen dat het feitelijke woonadres in overeenstemming is met de inschrijving in de GBA.
9. Nu verweerder de zoons van eiseres als medebewoners heeft mogen aanmerken, brengt dat met zich mee dat verweerder de inkomensgegevens van [naam.1] en [naam.2] terecht heeft betrokken bij het gezamenlijke toetsingsinkomen over het toeslagjaar 2009, respectievelijk 2009 en 2010. Voor zover eiseres heeft willen betogen dat het inkomen van haar zoon [naam.2] niet bij het gezamenlijk toetsingsinkomen had mogen worden betrokken omdat hij een Wajong-uitkering ontving, moet haar stelling worden verworpen nu deze geen steun vindt in de wet. Verweerder mocht bij de bepaling van het gezamenlijke toetsingsinkomen uitgaan van de inkomensgegevens zoals die zijn vastgelegd in de Basisregistratie inkomensgegevens. Tot die inkomensgegevens behoren ook uitkeringen, zoals de Wajong-uitkering van eiseres’ zoon [naam.2]. De rechtbank merkt voorts nog op dat als eiseres het niet eens is met de hoogte van de vastgestelde aanslag inkomstenbelasting, zij zich moet wenden tot de inspecteur voor de inkomstenbelasting nu dit het bevoegde bestuursorgaan is om daarover te oordelen.
10. Op grond van het gezamenlijke toetsingsinkomen komt eiseres voor het jaar 2009 niet in aanmerking voor huurtoeslag, en voor het jaar 2010 komt zij in aanmerking voor een lager bedrag dan haar bij wijze van voorschot was toegekend. Verweerder was gehouden de teveel uitbetaalde voorschotbedragen terug te vorderen. Artikel 26 van de Awir bepaalt immers dwingendrechtelijk dat indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan verweerder van terugvordering kan afzien. Verweerder is dus gehouden het bedrag van € 3.124,- aan te veel betaald voorschot over het jaar 2009 en € 949,- aan te veel betaald voorschot over het jaar 2010 van eiseres terug te vorderen.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Bij deze beslissing bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.