RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 september 2012 in de zaak tussen
[Naam], te [woonplaats], eiser
Het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, verweerder
(gemachtigde: mr. G.J. Middelburg).
Bij besluit van 15 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opge-legd ter verwijdering van een drijvend werk.
Bij besluit van 21 september 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak met nummer AWB 11/ 2821 plaatsgevonden op 21 juni 2012. Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde en H. Nauta en P. Brouwer.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd. Nadien is de termijn voor het doen van uitspraak verlengd tot 27 september 2012.
1. Eiser is in het bezit van een keurontheffing voor het plaatsen van een afmeerconstructie ter hoogte van de benedenwoning aan [adres] te [plaats].
Op 8 november 2010 is tijdens een controle geconstateerd dat een drijvend object is vastgemaakt aan de aan eiser vergunde steiger. Het object heeft het uiterlijk van een vlot waaraan een motor kan worden bevestigd.
2. Verweerder heeft aan eiser bij het primaire besluit een last onder dwangsom opgelegd ter verwijdering van het door hem zonder keurontheffing (aan de vergunde steiger) geplaatst drijvend werk. Het primaire besluit is bij het bestreden besluit gehandhaafd.
3.1 Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een overtreding omdat geen sprake is van een werk in de zin van de Keur 2009. Hij stelt dat het object dat hij aan de steiger heeft vastgemaakt een terrasboot is, waarmee hij kan varen.
3.2 Ingevolge artikel 61 van de Waterschapswet in samenhang met artikel 5:32 van de Awb is het hoogheemraadschap bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, onder a en b - voor zover van belang - van de Keur 2009 (hierna: Keur) is het verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten of werken te plaatsen of te (be)houden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder p wordt in deze Keur en de daarop rustende bepalingen, tenzij anders bepaald, onder werk verstaan: alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies met toebehoren.
3.3 Naar het oordeel van de rechtbank is het onderhavige object door verweerder terecht als een werk in de zin van de Keur aangemerkt. Er is sprake van een door menselijk toedoen ontstane of gemaakte constructie die in het water is gebracht om daar permanent ter plaatse te functioneren als (onder meer) tussensteiger. De omstandigheid dat het mogelijk is om met het object te varen en het is geregistreerd als boot, maakt niet dat het object niet kan worden aangemerkt als werk is in de zin van de Keur. Nu sprake is van een werk dat zonder vergunning in het waterstaatswerk is geplaatst, is sprake van een met de Keur strijdige situatie waartegen verweerder bevoegd is handhavend op te treden.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. Verweerder weigert aan eiser een vergunning te verlenen als bedoeld in voormeld artikel 4.1, eerste lid, onder a en b van de Keur. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid een dergelijke vergunning te verlenen hanteert verweerder de Beleidsregels Keurontheffingen 2007, waaruit volgt dat het verlenen van een vergunning alleen mogelijk is indien de waterbeheersing niet wordt geschaad en de gebruiksfuncties gegarandeerd blijven. Daarvan is in dit geval volgens verweerder geen sprake nu het drijvend werk zodanig wordt gebruikt dat er sprake is van een permanent gebruik van de waterloop waardoor het onderhoud van oevers en water alsmede het openbaar gebruik van het water ernstig wordt belemmerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit standpunt niet onjuist worden geacht, zodat ook niet kan worden gesproken van een situatie waarbij er concreet zicht bestaat op legalisatie.
Handhavend optreden is voorts niet onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Verweerder heeft gewicht heeft mogen toekennen aan de – ongewenste – precedentwerking die van het niet handhavend optreden tegen het plaatsen van het onderhavige werk (aan de reeds vergunde steiger) zou kunnen uitgaan, waarbij er op is gewezen dat er ter plaatse van het appartementencomplex aan [adres] reeds meerdere steigers zijn vergund en het erop lijkt dat de bewoners een (steeds groter) deel van het water voor zichzelf claimen.
6. Eiser lijkt zich met zijn stelling dat hij in eerste instantie een kleiner object had geplaatst te beroepen op het gelijkheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel. Beide beroepen slagen niet. Het onderhavige geplaatst drijvend werk is niet van gelijke omvang en om die reden niet vergelijkbaar met het voordien geplaatste object. Bovendien was eiser ten tijde van het plaatsen van het kleinere object de enige vergunninghouder voor een steiger ter plaatse van het appartementencomplex. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook. Nu van toezeggingen op grond waarvan eiser ervan mocht uitgaan dat ook tegen het onderhavige werk niet zou worden opgetreden niet is gebleken, kan ook het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Terwiel-Kuneman, voorzitter, mr. A.D. Reiling en
mr. P.H. Lauryssen, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2012.
w.g. Van der Vlugt w.g. Terwiel-Kuneman
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.