ECLI:NL:RBALK:2012:BY1193

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
24 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
14.810511.10 (P)
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wederrechtelijke vrijheidsberoving en zware mishandeling met dodelijke afloop

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Alkmaar op 24 oktober 2012, stond de verdachte terecht voor wederrechtelijke vrijheidsberoving en zware mishandeling, die leidde tot de dood van het slachtoffer in januari 2005. Het slachtoffer, die verdacht werd van het stelen van een grote partij hasj, werd door de verdachte en medeverdachten ondervraagd en gemarteld. De rechtbank oordeelde dat niet wettig en overtuigend was bewezen dat de verdachte als medepleger had gehandeld. De rechtbank wees de vrijspraak van de verdachte toe, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij fysiek aanwezig was bij de mishandeling of dat hij een leidende rol had gespeeld in de vrijheidsberoving. De verdediging had ook aangevoerd dat de dagvaarding partieel nietig was en dat de Salduz-norm was geschonden, maar de rechtbank verwierp deze verweren. De rechtbank concludeerde dat de tenlastelegging niet onduidelijk was en dat de verklaringen van medeverdachten gebruikt mochten worden voor het bewijs. Uiteindelijk werd de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid bij de misdrijven.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector straf
Parketnummer: 14.810511-10 (P)
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
TEGENSPRAAK
VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het
OPENBAAR MINISTERIE
tegen:
[verdachte],
geboren te [plaatsnaam] (Marokko) op [geboortedatum],
niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
1. Onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
10 oktober 2012.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door verdachte en diens raadsman mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is, nadat een vordering van de officier van justitie tot wijziging van de tenlastelegging is toegelaten, ten laste gelegd dat
1
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 januari 2005 tot en met 21 januari 2005 in de gemeente Roosendaal en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk en met voorbedachte rade zwaar lichamelijk letsel (te weten doorboorde knieschijven en/of twee ribbreuken) heeft toegebracht, door die [slachtoffer] opzettelijk in de knieën te boren en/of de ribben te breken, terwijl dat feit (direct of indirect) de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
2
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 januari 2005 tot en met 21 januari 2005 in de gemeente(n) Eemnes en/of Roosendaal en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s)
- die [slachtoffer] naar restaurant [naam] laten komen en/of
- die [slachtoffer] in een auto laten plaatsnemen en/of
- die [slachtoffer] vervoerd/gebracht naar een woning in Roosendaal en/of
- die [slachtoffer] (tegen diens wil) in die woning (aan de [straat 1]) vastgehouden en/of
- voor die wederrechtelijke vrijheidsberoving een plaats verschaft en/of
- die [slachtoffer] bedreigd/gedreigd met (een) hond(en) en/of (een) honkbalknuppel (s) en/of
- die [slachtoffer] (meermalen) gemarteld en/of zwaar mishandeld door die [slachtoffer] vast te binden en/of twee ribbreuken en/of doorboorde knieschijven te bezorgen;
3
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 december 2004 tot en met 31 december 2004 te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen en/of te Nibbixwoud, gemeente Wognum en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) ongeveer 3000, althans 2000 kilogram, in elk geval een (grote handels-)hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
hierin bestaande dat verdachte en/of zijn mededaders die (uit Marokko afkomstige) hoeveelheid hasjiesj heeft/hebben opgehaald in Mijdrecht en/of heeft/hebben vervoerd naar Nibbixwoud en/of voor opslag en/of voor aflevering heeft/hebben ondergebracht en verborgen in een of meer loods(en) te Nibbixwoud (aan [straat 2] en/of [straat 3])
en/of
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 december 2004 tot en met 31 december 2004 te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen en/of te Nibbixwoud, gemeente Wognum en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 3000, althans 2000 kilogram, in elk geval een (grote handels-) hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
4
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 januari 2005 in de gemeente(n) Schagen en/of [plaatsnaam]en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk (dreigend)
- tegen die [slachtoffer] gezegd dat: “[slachtoffer] (onmiddellijk) naar [naam 5] (het clubhuis van de Hells Angels te [plaatsnaam]) moest komen, anders zouden ze vanavond naar hem toe bij zijn dochter thuis komen, althans woorden van dergelijke (dreigende) aard en/of strekking en/of
- sms-berichten gezonden aan die [slachtoffer] (die in onderling verband en in samenhang met de feiten en omstandigheden rond de verdwenen partij hash en de veronderstelde rol van die [slachtoffer] daarbij als bedreigend kunnen worden aangemerkt) en/of
- die [slachtoffer] (via [naam 1]) de woorden toegevoegd: “Ik weet waar [slachtoffer] woont, ik ga er naar toe en dan breek ik zijn benen, dan zal ie wel vertellen waar het ligt”, althans woorden van dergelijke (dreigende) aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
3. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit vonnis zal hieronder, bij de beoordeling door de rechtbank van hetgeen verdachte ten laste gelegd, worden ingegaan op de gevoerde verweren met betrekking tot (partiële) nietigheid van de dagvaarding.
4. Beoordeling door de rechtbank van de tenlastelegging
4.0 Inleiding
Uit de processtukken kan, kort samengevat, de volgende gang van zaken worden afgeleid.
Kort voor kerst 2004 wordt door [naam 2] en [naam 3] een partij hasj van 2 à 3 ton vervoerd van Mijdrecht naar Nibbixwoud (feit 3, eerste deel). Op verzoek van [medeverdachte 1] wordt de partij in Nibbixwoud opgeslagen in een loods van [naam 1] (feit 3, tweede deel). Enige dagen later ontdekt [naam 1] dat de partij is verdwenen. Begin januari 2005 wordt door sommigen vermoed dat de partij is gestolen door het latere slachtoffer [slachtoffer]. [Medeverdachte 2] stuurt [slachtoffer] in die periode sms-berichten waarin hij er bij hem krachtig op aandringt te zoeken naar een oplossing (feit 4). Op 13 januari 2005 gaan [naam 1], [medeverdachte 1], [slachtoffer], [medeverdachte 3] en verdachte per auto naar een woning in Roosendaal. Daar worden ze (dan wel sommigen van hen) ondervraagd over de verdwenen partij hasj (feit 2). In de loop van die avond vertrekken in eerste instantie verdachte en [naam 1] uit de woning en vervolgens ook [medeverdachte 3] (blijkens de stukken is dit de broer van de verdachte) en [medeverdachte 1]. [Slachtoffer] blijft in de woning achter in gezelschap van een aantal onbekend gebleven personen. Niet bekend is waar [slachtoffer] de volgende dagen verblijft en op 16 januari wordt aangifte gedaan van zijn vermissing. Op 21 januari 2005 wordt zijn stoffelijk overschot aangetroffen op een bouwterrein langs de N201 bij Loenersloot. Sectie levert geen eenduidige doodsoorzaak op. Wel blijken er tekenen van marteling te zijn, en worden boorgaatjes gevonden in zijn knieën (feit 1).
4.1 Ten aanzien van feit 1
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van dit feit. Verdachte wist dat er een probleem was dat moest worden opgelost en dat daarbij geweld niet zou worden geschuwd. Verdachte was ook een van de ondervragers van het slachtoffer in Roosendaal. Dat het slachtoffer in zijn knieën is geboord, wijst op een planning vooraf, een moment van kalm beraad en rustig overleg, waarbij verdachte en zijn mededaders zich de consequenties van hun handelen hebben kunnen realiseren. Verdachte heeft tegen [naam 1] gezegd, nadat ze de woning in Roosendaal hadden verlaten, dat ze [slachtoffer] moesten hebben. Verdachte wist dus dat [slachtoffer] langer in de woning moest blijven. Verdachte heeft echter geen poging ondernomen om het slachtoffer te bevrijden of de politie in kennis te stellen van hetgeen zich afspeelde in de woning.
De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding partieel nietig is. De tenlastelegging vermeldt dat het zwaar lichamelijk letsel “direct of indirect” de dood van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad, zonder dat de zinsnede “direct of indirect” nader is uitgewerkt.
Voorts heeft de raadsman gesteld dat de Salduz-norm niet is nageleefd. De verklaringen van de medeverdachten [naam 1], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] die zijn afgelegd zonder bijstand van een advocaat moeten om deze reden worden uitgesloten van het bewijs.
Tevens heeft de verdediging gesteld dat feit 1 niet kan worden bewezen omdat er geen bewijs is dat verdachte dit feit heeft (mede)gepleegd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Partiële nietigheid dagvaarding
Het pro justitia sectieverslag met betrekking tot het onderzoek van het stoffelijk overschot van het slachtoffer vermeldt dat bij sectie een doodsoorzaak niet met zekerheid aanwijsbaar was. Deze omstandigheid maakt dat de wijze van ten laste leggen van feit 1 niet onduidelijk of onbegrijpelijk is. Daarbij komt dat het opnemen in feit 1 van de woorden “direct of indirect” in feite overbodig is aangezien een strafverzwarend gevolg naast een kwalificatieve betekenis tevens een feitelijke betekenis heeft. Daarop duidt ook het gebruik van haakjes bij deze woorden.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Schending Salduz-norm
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 juni 2011 (LJN BP 2740) het oordeel van het hof, dat een verdachte in beginsel geen beroep toekomt op schending van een rechtsnorm, voor zover die norm is geschonden jegens een ander dan de verdachte, in stand gelaten. Wél past bij het gebruik van een zodanige verklaring van een medeverdachte een bijzondere behoedzaamheid op aanwijzingen van onbetrouwbaarheid van zo’n verklaring. De Hoge Raad is sindsdien niet afgeweken van deze lijn.
De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van hetgeen door de Hoge Raad is beslist en oordeelt derhalve dat de verklaringen van de door de raadsman genoemde medeverdachten mogen worden gebruikt voor het bewijs. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Beoordeling door de rechtbank van feit 1
De Hoge Raad heeft in het arrest Containerdiefstal (17 november 1981, LJN AC 7387) beslist dat, indien een verdachte niet lijfelijk aanwezig is geweest bij het plegen van een strafbaar feit, uit de bewijsmiddelen moet blijken dat de samenwerking van die verdachte met zijn mededaders zodanig volledig en nauw is geweest dat bij die verdachte sprake is van medeplegen.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [slachtoffer] noch (zwaar) gewond, noch overleden was toen verdachte uit Roosendaal vertrok. Voorts blijkt niet uit het dossier dat verdachte, nadat hij op 13 januari 2005 de woning in Roosendaal had verlaten, in de dagen daarna is teruggekeerd in die woning of dat hij in die periode (intensief) contact heeft onderhouden met degene of degenen die het slachtoffer lichamelijk letsel hebben toegebracht, laat staan dat verdachte daarbij een initiërende, leidende en/of sturende rol zou hebben gespeeld.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank niet bewezen dat de verdachte lijfelijk aanwezig is geweest bij het toebrengen van het zwaar lichamelijk letsel, noch dat sprake was van een zodanig nauwe en volledige samenwerking van verdachte met degene(n) die [slachtoffer] lichamelijk letsel hebben toegebracht dat, ondanks de afwezigheid van de verdachte, medeplegen van het ten laste gelegde bewezen kan worden. Verdachte moet derhalve worden vrijgesproken van feit 1.
4.2 Ten aanzien van feit 2
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van dit feit.
De wederrechtelijke vrijheidsberoving begint als [slachtoffer] in de auto stapt. Daarop wijst de verklaring van [naam 1], waarin hij stelt “dat het voelde of hij in de auto twee bewakers naast zich had zitten.” [naam 1] verklaart dat hij wel wilde vluchten, maar dat hij vreesde dat dit zou worden uitgelegd als een schuldbekentenis. Ook [medeverdachte 1] verklaart dat hij op 13 januari 2005 bang was en om deze reden vrijwillig meeging. Er is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking. Verdachte heeft er aan meegewerkt dat [slachtoffer] bij hem en zijn mededaders in de auto is gestapt en dat ze naar Roosendaal zijn gereden. Tijdens deze rit rijdt vóór de auto waarin verdachte zich bevindt een VW Golf, en bij een tussenstop gaat verdachte naar die auto en praat met de inzittenden. In de woning in Roosendaal wordt de ondervraging onder andere door verdachte gedaan. [Medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij niet de indruk had dat [naam 1] zich op 13 januari 2005 vrij kon bewegen; [naam 1] bleef bij verdachte. Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat het de bedoeling was om met zijn allen naar Roosendaal te gaan, maar de officier van justitie acht die verklaring niet aannemelijk gelet op de verklaringen van [medeverdachte 1] en [naam 1].
De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding partieel nietig is. In de tenlastelegging is opgenomen dat verdachte [slachtoffer] heeft laten plaatsnemen in een auto, als uitvoeringshandeling van de wederrechtelijke vrijheidsberoving. Het slachtoffer laten plaatsnemen in een auto is geen feitelijke omschrijving van het kwalificatieve begrip ‘van de vrijheid beroven’ aldus de raadsman.
De raadsman heeft, op dezelfde gronden als weergegeven in feit 1, een schending van de Salduz-norm aan de orde gesteld.
De rechtbank overweegt het volgende.
Partiële nietigheid dagvaarding
De rechtbank stelt voorop dat een tenlastelegging moet worden gelezen als één geheel. Aan de raadsman kan worden toegegeven dat de uitdrukking ‘iemand iets laten doen’ in een strikt taalkundige lezing duidt op permissie en niet op dwang. Redelijke lezing van de tenlastelegging brengt mee dat de daarin omschreven uitvoeringshandelingen moeten worden bezien in de context van wat in de aanhef (de kern van het verwijt) is vermeld. In de context van de onderhavige tenlastelegging, waarin de kern van het verwijt is dat het slachtoffer wederrechtelijk van zijn vrijheid is beroofd, is duidelijk dat met de bewoordingen ‘in een auto laten plaatsnemen’ door de steller van de tenlastelegging is bedoeld uit te drukken dat het slachtoffer onder enige vorm van druk of dwang door verdachte (en/of zijn mededaders) in die auto heeft plaatsgenomen. Zo bezien kan het in de tenlastelegging bedoelde ‘in een auto laten plaatsnemen’ een uitvoeringshandeling zijn van iemand wederrechtelijk beroven van zijn vrijheid. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de dagvaarding geldig is. Dat in de voorlopige tenlastelegging was opgenomen dat verdachte en de mededaders [slachtoffer] tegen diens wil hebben laten plaatsnemen in een auto en dat dit gearceerde gedeelte niet is opgenomen in de definitieve tenlastelegging, maakt dit niet anders.
De rechtbank verwerpt het beroep op nietigheid van de dagvaarding.
Schending Salduz-norm
De rechtbank verwerpt het verweer en verwijst voor de motivering daarvan naar hetgeen is overwogen onder feit 1.
Beoordeling door de rechtbank van feit 2
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt niet uit het dossier, met name niet uit de verklaringen van [naam 1] en [medeverdachte 1], dat bij de eerste drie ten laste gelegde uitvoeringshandelingen sprake was enige onvrijwilligheid van het slachtoffer in dat stadium. Ook kan niet worden vastgesteld dat het slachtoffer, op het moment dat verdachte in de avond van 13 januari 2005 samen met [naam 1] de woning in Roosendaal verliet, daar tegen zijn wil achterbleef c.q. dat hij werd vastgehouden door degenen die met hem achterbleven.
Evenmin is gebleken dat verdachte na de avond van 13 januari 2005 is teruggekeerd in de woning in Roosendaal, noch dat verdachte elders een initiërende, leidende en/of sturende rol heeft gespeeld bij de vrijheidsberoving (en het voortduren daarvan) van [slachtoffer], welke rol van een zodanige importantie was dat hij als medepleger van die vrijheidsberoving kan worden aangemerkt.
De slotsom is dat verdachte moet worden vrijgesproken van feit 2.
4.3 Ten aanzien van feit 3
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van dit feit. Er is CIE-informatie binnengekomen dat verdachte vermoedelijk de man is waar [medeverdachte 1] zaken mee deed in verdovende middelen. [Naam 3] heeft verklaard dat de partij gestolen hasj eigendom van [medeverdachte 1] en ‘die Marokkanen’ was. “[medeverdachte 1] had het altijd over ‘mijn Marokkanen.’ ” Volgens [medeverdachte 1] waren de Marokkanen de bazen en werkte hij altijd in hun opdracht. [Naam 3] weet alleen dat het om twee broers ging. [Naam 4] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] tegen hem had verteld dat hij was geript van 2.500 of 3.500 kilo hasj.
De raadsman heeft gesteld dat niet kan worden bewezen dat verdachte de partij hasj (opzettelijk) aanwezig heeft gehad in Nibbixwoud, noch dat hij betrokken is geweest bij de invoer dan wel het vervoer van die partij in Nederland.
De raadsman heeft ook ten aanzien van dit feit schending van de Salduz-norm aan de orde gesteld, op gelijke gronden als weergegeven in feit 1.
De rechtbank overweegt als volgt.
Schending Salduz-norm
De rechtbank verwerpt het verweer en verwijst voor de motivering daarvan naar hetgeen is overwogen onder feit 1.
Beoordeling door de rechtbank van feit 3
In het eerste deel van de tenlastelegging wordt verdachte verweten dat hij de hasj samen met anderen in Mijdrecht en/of in Nibbixwoud binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Het dossier bevat geen bewijs voor de herkomst van de hasj, en daarmee geen bewijs voor de invoer ervan. De stukken bevatten eveneens geen bewijs voor betrokkenheid van verdachte bij die invoer. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.
Het tweede deel van de tenlastelegging behelst - kort gezegd - het medeplegen van vervoer en aanwezig hebben van de hasj. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
[Naam 2] verklaart bij de politie dat hij in Mijdrecht drie Marokkanen zag, jonge jongens van rond 25 jaar. Bij de loods in Nibbixwoud zag [naam 2] een Marokkaan die hij nooit eerder had gezien. [Naam 2] schat de leeftijd van deze Marokkaan, die hij niet zo goed zegt te kunnen beschrijven, op een jaar of 30.
[Naam 3] verklaart bij de politie over een Marokkaan die hij zag in Mijdrecht. Hij had deze man nooit eerder gezien. Bij de rechter-commissaris verklaart [naam 3] over een Marokkaan bij de loods in Nibbixwoud die [naam 3] een keer eerder had gezien, maar van wie hij de naam niet kent.
[Naam 1] ziet [medeverdachte 3] bij het uitladen van de partij in Nibbixwoud.
[Naam 1] verklaart op 1 juni 2005 over een Marokkaan die met [medeverdachte 3] aanwezig is bij de loods in Nibbixwoud. Deze man is niet langer dan 1.60 m., en hij heeft kort zwart haar en een snorretje.
[Naam 1] verklaart op 14 maart 2006 dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en verdachte tot de leiding van de organisatie behoren en dat de partijen die [naam 1] heeft opgeslagen bestemd zijn voor deze drie personen. Op 21 maart 2006 verklaart [naam 1] dat hij er steeds van is uitgegaan dat de hasj van [medeverdachte 3] en verdachte was.
De rechtbank is van oordeel dat de door deze getuigen opgegeven signalementen niet bruikbaar zijn voor het bewijs dat verdachte op enigerlei wijze betrokken was bij de onderhavige partij hasj. Daarvoor zijn die signalementen deels te vaag en deels ook te zeer onderling tegenstrijdig, terwijl ze bovendien gedeeltelijk evident geen betrekking kunnen hebben op verdachte. [Naam 1] doet weliswaar enkele stellige uitspraken over de betrokkenheid van verdachte bij de partij hasj, maar verklaart in het geheel niet over zijn bronnen van wetenschap, zodat zijn stellingen niet toetsbaar zijn. Tenslotte is er geen bewijs voorhanden dat verdachte enige beschikkingsmacht heeft gehad over de partij hasj.
Verdachte wordt derhalve ook van dit feit vrijgesproken.
4.4 Ten aanzien van feit 4
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van dit feit. Er is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering. Immers, verdachte heeft zijn vriend [medeverdachte 2] benaderd dat hij een probleem had met [slachtoffer], en dat er iets kwijt was dat veel geld waard was. Daarop heeft [medeverdachte 2] geïntervenieerd, door [slachtoffer] te bellen en sms-berichten aan hem te sturen. [Medeverdachte 2] heeft met [slachtoffer] gesproken omdat hij verdachte wilde helpen; hij wilde proberen partijen om de tafel te krijgen. Ook [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] is gevraagd een bemiddelende rol te spelen. Het feit dat [slachtoffer] moest verschijnen bij de Hells Angels en de dreigende sms-berichten, hebben er voor gezorgd dat aannemelijk is te achten dat bij [slachtoffer] de vrees is opgewekt dat zijn leven gevaar liep, dan wel dat hem zwaar lichamelijk letsel zou worden aangedaan.
De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding partieel nietig is. De inhoud van de sms-berichten is namelijk niet vermeld in de tenlastelegging zodat de bedreiging, in strijd met artikel 261 Sv, niet feitelijk is omschreven.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht verdachte vrij te spreken, nu uit het dossier niet blijkt dat verdachte betrokken is bij de gedragingen van [medeverdachte 2].
De raadsman heeft ook ten aanzien van dit feit een schending van de Salduz-norm aan de orde gesteld, op gelijke gronden als weergegeven in feit 1.
De rechtbank overweegt het volgende.
Partiële nietigheid dagvaarding
Het verweer heeft betrekking op het tweede gedachtestreepje in de tenlastelegging. De rechtbank is van oordeel dat verdachte uit de tekst daarvan niet kan opmaken wat hem wordt verweten. Een feitelijke omschrijving van de ten laste gelegde bedreiging ontbreekt namelijk geheel. Het verweer van de raadsman is dan ook terecht gevoerd. De rechtbank verklaart de tenlastelegging van feit 4 in zoverre nietig.
Schending Salduz-norm
De rechtbank verwerpt het verweer en verwijst voor de motivering daarvan naar hetgeen is overwogen onder feit 1.
Beoordeling door de rechtbank van feit 4
Op grond van de inhoud van het dossier neemt de rechtbank als vaststaand aan dat de achter het eerste gedachtestreepje vermelde (dreigende) woorden door [medeverdachte 2] zijn geuit tegen het slachtoffer. De stukken bevatten echter niets over enige betrokkenheid van verdachte hierbij, laat staan over een zodanige betrokkenheid dat van medeplegen kan worden gesproken.
Volgens de zich in het dossier bevindende verklaring van [naam 1] heeft [medeverdachte 2] de achter het derde gedachtestreepje vermelde (dreigende) woorden geuit tegenover [naam 1]. Daargelaten de vraag of deze bedreiging [slachtoffer] heeft bereikt, kan in elk geval niet worden gezegd dat er bewijs is voor een zodanig initiërende, leidende en/of sturende rol van verdachte dat hij als medepleger van deze bedreiging kan worden beschouwd.
Derhalve zal de rechtbank verdachte vrijspreken van hetgeen is vermeld achter het eerste en het derde gedachtestreepje, en de dagvaarding nietig verklaren ten aanzien van het gedeelte dat is vermeld achter het tweede gedachtestreepje.
5. Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft, via haar raadsvrouw mr. J.M. Comans-Diesfeldt, vóór de aanvang van de terechtzitting in het geding over de strafzaak bij de officier van justitie opgave gedaan van de inhoud van de vordering tot vergoeding van € 50.707,= wegens schade die verdachte met zijn mededader(s) aan de benadeelde partij heeft toegebracht.
De benadeelde partij kan niet worden ontvangen in de vordering, nu verdachte wordt vrijgesproken van feit 1 waarop de vordering betrekking heeft. De benadeelde partij kan de vordering desgewenst aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
6. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart de dagvaarding nietig voor wat betreft hetgeen is ten laste gelegd onder 4, achter het tweede gedachtestreepje.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde onder 1, 2, 3 en 4 en spreekt verdachte daarvan vrij.
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot gevangenneming van verdachte.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij], per adres mr. J.M. Comans-Diesfeldt, Stationsweg 36 te 1815 CC Alkmaar, niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C. Haverkate, voorzitter,
mr. I.M. Nusselder en mr. M.F. Ferdinandusse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.A. Huisman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 oktober 2012.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.