ECLI:NL:RBALK:2012:BX6357

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
23 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/1177
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens opheffing van functie bij de gemeente Alkmaar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Alkmaar op 23 augustus 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar. De ambtenaar, verzoekster, was sinds 1977 in dienst bij de gemeente en werkte bij het Stadsbedrijf Stedelijk Museum. Op 11 juli 2011 ontving zij een ontslagbesluit wegens de opheffing van haar functie, die volgens verweerder niet meer nodig was door een reorganisatie. Verzoekster betwistte het ontslag en stelde dat het besluit onrechtmatig was, omdat het niet volgens de voorgeschreven procedure was voorbereid en er geen vooraf vastgesteld plan was voor de opheffing van haar functie.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de opheffing van de functie van verzoekster niet voortvloeide uit het vervallen van het samenstel van werkzaamheden, zoals door verweerder werd gesteld. De rechter oordeelde dat er onvoldoende feitelijke onderbouwing was voor het standpunt van verweerder dat de functie van verzoekster formeel was opgeheven. De voorzieningenrechter concludeerde dat verweerder niet bevoegd was om verzoekster te ontslaan op grond van artikel 8:3 van de Collectieve en Lokale Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR/LAR). Het beroep van verzoekster werd gegrond verklaard, het ontslagbesluit werd herroepen en het bestreden besluit werd vernietigd. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming bij ontslagprocedures en de noodzaak voor werkgevers om een duidelijke en onderbouwde reden te hebben voor het beëindigen van een dienstverband, vooral in het kader van reorganisaties.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/1177, 12/1178 en 12/1179
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 augustus 2012 op het beroep en de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[naam verzoekster], te [plaatsnaam], verzoekster
(gemachtigde: mr. M.J. Aantjes),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder
(gemachtigde: mr. P.R.M. Berends-Schellens).
Procesverloop
Bij e-mailbericht van 8 juni 2011 heeft [naam 1], P&O adviseur van verweerder, aan de gemachtigde van verzoekster bericht dat verzoekster met ingang van 31 mei 2011 buitengewoon verlof heeft.
Bij besluit van 11 juli 2011 (hierna: het ontslagbesluit) heeft verweerder aan verzoekster onder toepassing van artikel 8:3 van de Collectieve en Lokale Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Alkmaar (CAR/LAR) met ingang van 15 oktober 2012 ontslag verleend. Daarbij heeft verweerder de in het ontslagvoornemen genoemde vrijstelling van werkzaamheden gehandhaafd om verzoekster in staat te stellen re-integratieactiviteiten te verrichten. Bij brief van 11 augustus 2011 heeft verzoekster tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Tijdens de hoorzitting van 16 februari 2012 en bij brief van 29 februari 2012 heeft verzoekster aan verweerder verzocht om haar toe te laten tot haar eigen werk, dan wel een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit te nemen over de non-actiefstelling of de vrijstelling van arbeid.
Bij brief van 9 maart 2012 heeft verweerder het verzoek om toegelaten te worden tot het eigen werk afgewezen. Voorts heeft verweerder gewezen op het bericht aan de toenmalige gemachtigde van verzoekster dat zij gebruik kon maken van buitengewoon verlof, waarna aan verzoekster in het trajectplan vrijstelling van werkzaamheden met behoud van bezoldiging is verleend. Verweerder ziet geen aanleiding om van het besluit tot vaststelling van het trajectplan terug te komen. Bij brief van 17 april 2012 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de brief van 9 maart 2012.
Bij besluit van 23 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard met dien verstande dat verweerder de ontslagdatum heeft gewijzigd in 12 juli 2013.
Verzoekster heeft bij afzonderlijke brieven van 14 mei 2012 de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen. Daarbij heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2012. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2], directeur Stedelijk Museum Alkmaar, en [naam 3], afdelingshoofd Museale Zaken.
Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter in de zaak met nummer 12/1179 tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening (zaaknummer 12/1178), maar ook op het beroep. Het oordeel van de voorzieningenrechter in de zaak met nummer 12/1177 heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Feiten
2.1. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.2. Verzoekster is sinds 1977 in dienst bij de gemeente Alkmaar. Sinds 1 juli 1982 is zij werkzaam bij het Stadsbedrijf Stedelijk Museum, afdeling Museale Zaken, laatstelijk als [naam functie] (werktitel: [naam werktitel]).
Op 1 juli 2008 is een organisatieplan voor het Stedelijk Museum vastgesteld. De platte organisatie is gewijzigd in een organisatie met twee afdelingen met daarbij een managementlaag, bestaande uit een directeur en twee afdelingshoofden. [naam 2] (hierna: [naam 2]), en [naam 3] (hierna: [naam 3]) zijn benoemd als directeur respectievelijk afdelingshoofd Museale Zaken
2.3. Op 15 november 2010 is een Strategisch Personeelsplan (SPP) tot stand gekomen, waarin staat dat er tot 2018 plaats is voor twee projectleiders bij de afdeling Museale Zaken.
Op 10 mei 2011 is het SPP aangepast met dien verstande dat er slechts behoefte is aan één projectleider.
2.4. Op 19 mei 2011 heeft [naam 2] verweerder geadviseerd om de functie van verzoekster per 1 juli 2011 wegens een beperkte reorganisatie te schrappen, een re-integratieperiode van 15 maanden toe te kennen en gedurende de re-integratieperiode vrijstelling van werkzaamheden op te leggen tot 1 oktober 2012.
Bij brief van 31 mei 2011 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld voornemens te zijn haar te ontslaan. Vervolgens heeft verweerder het ontslagbesluit van 11 juli 2011 genomen.
Op 27 september 2011 heeft verweerder het re-integratieplan als bedoeld in artikel 10d:9 van de CAR/LAR vastgesteld (hierna: het trajectplan).
Standpunten partijen
3.1. Het bestreden besluit berust – kort samengevat – op het standpunt van verweerder dat verzoekster terecht op grond van artikel 8:3 van de CAR/LAR ontslag is verleend wegens opheffing van de functie van senior project- en procescoördinatie bij het Stedelijk museum. Het organisatieplan 2008 vormt, anders dan de commissie van mening is, niet de grondslag van het ontslag. Het verval van de functie van verzoekster werd niet voorzien bij de vaststelling van dit plan. Van een individueel geval is sprake, omdat het gaat om één enkel ontslag als gevolg van reorganisatie. De reorganisatie is onafhankelijk van de kenmerken van een persoon. Het Sociaal Statuut is niet van toepassing. In het trajectplan is verwoord hoe verzoekster zal worden ondersteund bij het vinden van een nieuwe baan. Het realiseren van werk naar werk komt overeen met de geest van het Sociaal Statuut.
Verweerder gaat uit van de sinds 1 augustus 2007 geldende functiebeschrijving [naam functie]. Ter zake van de eindverantwoordelijkheid voor de planning, programmering en de realisatie van tentoonstellingen, alsmede de conceptontwikkeling en het beleid, is het [functie 2] aangewezen. In samenhang met de meer directe aansturing door het management heeft dit uiteindelijk geleid tot een overlap met de werkzaamheden van verzoekster. Dit impliceert dat de beleidsmatige bijdrage sterk is afgenomen. Tevens is het verweerder duidelijk geworden dat de zware inhoudelijke uitvoeringsaspecten van de functie in de praktijk niet in die mate voorkomen dat zij, naast de functie van [functie 2], ook op het niveau van verzoeksters functie moeten worden uitgevoerd. Met het opheffen van de functie zijn de functies binnen de afdeling museale zaken in balans gekomen met de aard, het niveau en de hoeveelheid van de daar voorkomende werkzaamheden. Mede gelet op de beschrijving van de functie, ziet verweerder geen (andere) mogelijkheden om aan de complexiteit en het niveau van de functie binnen de organisatie van een relatief beperkte omvang zoals het Stedelijk museum, invulling te geven.
Van een onevenredige belangenafweging is naar de mening van verweerder geen sprake. Ook het advies van de commissie dat sprake zou zijn van willekeur, onderschrijft verweerder niet. Verweerder ziet geen reden dat misbruik is gemaakt van de ontslagbevoegdheid in verband met financiële redenen. Ook is van onzorgvuldige besluitvorming geen sprake. Verweerder volgt de commissie niet in haar advies dat het reorganisatieontslag niet mogelijk zou zijn in verband met de inhoud van het SSP. Gelet op de korte termijn tussen het moment dat aan verzoekster duidelijk is geworden dat haar functie werd opgeheven en het moment dat het ontslag kenbaar is gemaakt, heeft verweerder de re integratietermijn verlengd tot 12 juli 2013. Ook de ontslagdatum is in die zin gewijzigd.
3.2. Verzoekster stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het ontslag is niet op de voorgeschreven procedurele wijze voorbereid. Dit maakt dat het ontslag onrechtmatig is. Volgens verzoekster kan het ontslag niet als individueel worden aangemerkt. Het gevolg is dat het ontslagbesluit pas kan worden genomen wanneer het Sociaal Plan gereed is. Het Sociaal Statuut is blijkens de brief van 19 maart 2012 van toepassing. Van beide uitzonderingen als bedoeld in artikel 3.2 van het Sociaal Statuut is geen sprake. Verweerder heeft nog steeds niet verklaard waarom het vervallen van de functie ten tijde van het organisatieplan 2008 niet voorzienbaar was. Ook acht verzoekster het niet geloofwaardig dat het ten tijde van de adviesaanvraag in 2008 niet voorzienbaar was dat haar functie zou komen te vervallen. Bovendien had verweerder alsnog advies moeten vragen aan de OR.
Verzoekster is van mening dat het niet vaststaat dat haar functie niet terugkomt. De beslissing is genomen een half jaar nadat nog werd gesteld dat de functie zou blijven bestaan. Ook worden er externe krachten ingehuurd om haar taken te vervullen. Evenmin heeft verweerder aangetoond dat er geen andere functie beschikbaar is.
Verweerder heeft de belangen niet evenredig afgewogen. Het is verzoekster onduidelijk waarom zij aan het SPP geen rechten zou mogen ontlenen. Ook is het in strijd met de rechtszekerheid om twee en een half jaar later op basis van hetzelfde plan te concluderen dat de functie vervalt. Verweerder heeft in strijd met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. Ook is het bestreden besluit in strijd met het beginsel van détournement de pouvoir en het verbod van willekeur.
Juridisch kader
4.1. Op grond van artikel 8:3, eerste lid, van de CAR/LAR kan ontslag aan de ambtenaar worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienstonderdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.
Op grond van artikel 8:3, derde lid, van de CAR/LAR wordt op grond van dit artikel, individuele gevallen uitgezonderd, ontslag verleend ingevolge een vooraf vastgesteld plan.
4.2. Op grond van artikel 1:3 van het Sociaal statuut van de gemeente Alkmaar (geldend tot 1 januari 2011) is dit statuut van toepassing op alle herplaatsingen die het gevolg zijn van organisatiewijzingen in de gemeentelijke organisatie, privatisering en publieke taakoverheveling en taakbeëindiging.
Op grond van artikel 1:1, aanhef en onder c, van het Sociaal statuut wordt in dit Sociaal statuut verstaan onder organisatiewijziging: een belangrijke inkrimping of wijziging van de werkzaamheden van de gemeente (of een onderdeel daarvan) of een belangrijke wijziging van de laatst vastgestelde organisatiestructuur van de gemeente (of een onderdeel daarvan), die niet van tijdelijke aard is en die personele gevolgen met zich meebrengt.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet de keuze voor opheffing van de functie van een betrokkene, op louter zakelijke gronden berusten (onder meer: CRvB 15 maart 2009, LJN: BH6398).
Ontslag
5.1. Uit de stukken blijkt niet dat de functie van verzoekster formeel is opgeheven. Onder de stukken bevindt zich slechts een intern stuk waarin het voorstel van [naam 2] door de algemeen directeur met een paraaf is geaccordeerd. In de jurisprudentie van de CRvB (uitspraak van 16 augustus 1993, LJN: AK5551) is aanvaard dat het feitelijk verdwijnen van het samenstel van werkzaamheden van een functie onder omstandigheden gelijkgesteld kan worden met een formele opheffing van een functie.
5.2. Bij de beoordeling van het verzoek heeft als uitgangspunt te gelden de functiebeschrijving van [naam functie] van 1 augustus 2007. Blijkens de gedingstukken hebben verzoekster, [naam 2] en [naam 3] in de periode april 2009 – september 2009 diverse malen gesproken over de taken en verantwoordelijkheden van verzoekster. Op 28 april 2009 heeft [naam 2] met verzoekster een functioneringsgesprek gevoerd. In de inleiding van het gespreksverslag is aangegeven dat verzoekster de afgelopen periode veel heeft nagedacht over de vraag hoe de dingen op te pakken nadat haar ambities om directeur en later [functie 2] te worden niet gerealiseerd werden. Over de taakinhoud is vastgesteld dat door de organisatiewijziging met een nieuw afdelingshoofd en nieuwe medewerkers de context van het werk van verzoekster is gewijzigd. De taken zijn echter in hoofdlijnen hetzelfde gebleven. De kansen binnen deze nieuwe context liggen vooral in de mogelijkheid dat verzoekster zich meer zal focussen op de inhoud, op hoofdlijnen en op externe samenwerking, gecombineerd met het reguliere projectleiderschap of gedelegeerd opdrachtgeverschap van de tentoonstellingen. Nadat verzoekster in een gesprek op 23 juni 2009 met [naam 2] en [naam 3] had aangegeven dat er bij haar onduidelijkheid bestond over haar taken en verantwoordelijkheden heeft [naam 3] uitgaande van de generieke functiebeschrijving een concrete taakomschrijving voor verzoekster opgesteld. Bij brief van 5 oktober 2009 heeft [naam 2] aan verzoekster de taakomschrijving [naam werktitel] gestuurd onder de mededeling dat er in het concrete takenpakket voor de komende jaren genoeg ruimte is voor een creatieve en inhoudelijke rol. In het verslag van het functioneringsgesprek op 26 augustus en 21 september 2010 tussen [naam 3] en verzoekster is vermeld dat kijkend naar het bedrijfsplan, het functieprofiel en het (sector- afdeling- en persoonlijke) werkplan beiden nog tevreden zijn over het takenpakket.
5.3. Met betrekking tot de betekenis van het SSP kan de voorzieningenrechter verweerder niet volgen in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat het SSP slechts is opgesteld om na te gaan wat onder gelijkblijvende omstandigheden de toekomstige gevolgen zijn van pensionering. Blijkens de inleiding van het SSP wordt het instrument van strategische personeelsplanning immers ingezet om inzicht te geven in welke mensen, competenties, functies en formatie nodig zijn om de korte- en lange termijn ambitie en doelstelling van de gemeente Alkmaar te realiseren. De voorzieningenrechter kan verweerder wel volgen in zijn standpunt dat het SSP slechts een door het managementteam opgesteld document is. Als zodanig geeft het een beeld van de visie van het managementteam, waaraan verzoekster geen rechten kan ontlenen.
5.4. In het SSP 2010-2014 van 15 november 2010 is aangegeven dat het museum moet beschikken over een kernformatie waarin de noodzakelijke disciplines (sleutelfuncties) aanwezig zijn. Deze plekken moeten sterk bezet zijn. Disciplines waar niet voortdurend een beroep op wordt gedaan worden ingehuurd. Dit geeft de mogelijkheid om gericht (inhoudelijk of technisch) specialisten in te zetten. De huidige formatie kan in hoofdlijnen als een kernformatie worden gezien, aangezien de aanwezige disciplines voortdurend worden ingezet. Om de geformuleerde ambities te halen, moet de kernformatie op sterkte zijn en goed bezet. De projectleider tentoonstellingen wordt als een van de sleutelfuncties binnen het museum aangemerkt. Over de projectleiding is aangegeven dat de uitstroom in 2018 wegens pensionering van een relatief dure medewerker mogelijkheid creëren om (zonder grote gevolgen voor de totale loonsom) twee projectleiders en een projectmedewerker voor ondersteuning aan te stellen. Met drie tijdelijke tentoonstellingen en meerdere kleinere presentaties is er behoefte aan een sterke bezetting.
5.5. In de op 10 mei 2011 aangepaste versie van het SSP 2010-2014 is over de projectleiding echter aangegeven dat één projectleider voldoende is om de reguliere projecten aan te sturen en dat de senior projectleider mede vanwege de organisatieontwikkeling in 2008-2009 niet meer nodig is. Binnen de nieuwe organisatiestructuur is de functie [naam functie] overbodig geworden. Deze functie kan daarom per 1 juli 2011 worden geschrapt waarmee tevens voor een deel invulling wordt gegeven aan de nieuwe bezuinigingopgave. Bij brief van 19 mei 2011 heeft [naam 2] aan de algemeen directeur van verweerder voorgesteld over te gaan tot opheffing van de functie proces- en projectcoördinator bij het museum. Daarbij is toegelicht dat na de organisatie-ontwikkeling in 2008-2009 er sprake is van voortschrijdend inzicht in het functioneren van de museumorganisatie, de beleidsmatige inbreng van de [naam functie] niet meer nodig is en voor het aansturen van de projectorganisatie van een tentoonstelling één gewone project- en procescoördinator, een functie die al is vervuld, volstaat. Behalve het genoemde voortschrijdende inzicht is er in 2011 een financiële urgentie om kritisch naar de organisatie te kijken, namelijk de bezuinigingsopgave van het college. Om deze bezuinigingsopgave te halen, zal het museum formatie moeten inleveren.
5.6. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het standpunt van verzoekster dat verweerder ten onechte heeft gesteld dat sprake is van een individueel geval als bedoeld in artikel 8:3, derde lid, van het CAR/LAR.
5.7. De voorzieningenrechter ziet in de gedingstukken geen feitelijke onderbouwing voor verweerders standpunt dat de situatie na 2009 dusdanig is gewijzigd dat het samenstel van werkzaamheden van verzoekster is komen te vervallen. Uit hetgeen onder 5.2. tot en met 5.4. van deze uitspraak is overwogen blijkt niet van een dergelijke wijziging in de periode tot en met 15 november 2010. Ook uit de feitelijke werkzaamheden van verzoekster na 15 november 2010 blijkt niet van een dergelijke wijziging. Verzoekster had in april 2011 werkzaamheden aan een tentoonstelling afgerond en zou na terugkeer van vakantie vanaf 30 mei 2011 starten met de inhoudelijk voorbereidingen en projectopzet voor een tentoonstelling en vaste opstelling over de Bergense School. Op 31 mei 2011 werd verzoekster echter in een gesprek met [naam 2] en [naam 3] overvallen door de mededeling dat haar functie per 1 juli 2011 zou zijn opgeheven.
De stelling van verzoekster dat verweerder externen inhuurt voor werkzaamheden die door haar werden verricht, vindt bevestiging in de informatie in bijlage twee van het memorandum van 12 februari 2012 over “uitzonderingen stop externe inhuur” van onder meer de algemeen directeur aan verweerder. Daarin is aangegeven: ‘Inleveren van [naam functie] is haalbaar, mits tijdelijke specialistische inhuur op projecten mogelijk blijft’. Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt dat ingehuurde externen geen werkzaamheden uitvoeren die tot het taakveld van de functie [naam functie] behoren gehandhaafd, zonder deze discrepantie afdoende te verklaren.
Uit de gedingstukken leidt de voorzieningenrechter af dat de omslag in de visie van het managementteam over de functie [naam functie] die zich tussen november 2010 en mei 2011 heeft voortgedaan, is ingegeven door de wens om te voldoen aan de opgelegde bezuinigingsopgave. Indien voor een organisatie als die van verweerder de noodzaak ontstaat om te bezuinigen ligt het op de weg van verweerder om een verandering van de inrichting van de organisatie langs de daartoe geëigende weg tot stand te brengen.
Nu de opheffing van de functie [naam functie] niet voortvloeit uit het vervallen van het samenstel van werkzaamheden van verzoekster moet worden geconcludeerd dat verweerder niet bevoegd was verzoekster te ontslaan op grond van artikel 8:3 van CAR/LAR. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De voorzieningenrechter ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het ontslagbesluit van 11 juli 2011 wordt herroepen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot schorsing van het ontslagbesluit in de zaak met nummer 11/1178 af.
Buitengewoon verlof
6.1. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat in het bestreden besluit abusievelijk is verzuimd het bezwaar tegen de verlening van het buitengewoon verlof niet-ontvankelijk te verklaren.
6.2. Anders dan verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat bij het e mailbericht van 8 juni 2011 aan haar met ingang van 31 mei 2011 buitengewoon verlof is verleend. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoekster eerder dan tijdens de hoorzitting van 12 februari 2012 middels de pleitnota bezwaar heeft gemaakt tegen het verleende buitengewoon verlof. Dit betekent dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend. De voorzieningenrechter is niet gebleken van omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was.
6.3. Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaarschrift van 16 februari 2012 gericht tegen het besluit van 8 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaren.
Wedertewerkstelling
7.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het verzoek van verzoekster om een besluit te nemen over de vrijstelling van werkzaamheden heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit tot verlening van vrijstelling van werkzaamheden. Bij het besluit van 9 maart 2012 heeft verweerder op dit verzoek afwijzend beslist.
7.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder al in het ontslagbesluit van 11 juli 2011 verzoekster (voor het eerst) vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. De vrijstelling genoemd in de brief van 18 juli 2011 en het trajectplan zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter een herhaling van de in het ontslagbesluit genoemde vrijstelling en derhalve geen besluiten in de zin van de Awb.
7.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het verzoek van verzoekster dan ook terecht gezien als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit tot verlening van vrijstelling van werkzaamheden, zij het dat het verzoek betrekking heeft op een onderdeel van het ontslagbesluit. Dit gebrek kan verweerder in de lopende bezwaarprocedure herstellen. De voorzieningenrechter wijst dan ook het verzoek in de zaak met nummer 12/1177 af.
8. De voorzieningenrechter wijst erop dat door de herroeping van het ontslag de basis aan zowel de aan het ontslag verbonden vrijstelling tot het verrichten van werkzaamheden als aan het trajectplan zal komen te ontvallen. De gemachtigde van verzoekster heeft - desgevraagd ter zitting en herhaaldelijk - niet verzocht om toelating tot het werk met betrekking tot het ontslag, maar de wedertewerkstelling beschouwd als (losstaand) verzoek met betrekking tot het besluit van 9 maart 2012. Over het daartegen gemaakte bezwaar zal verweerder nog een beslissing moeten nemen.
Griffierecht en proceskosten
9. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor de verzoeken om voorlopige voorziening vergoedt.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat voor de verzoeken om voorlopige voorziening geen aanleiding. In de beroepszaak veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.748,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het ontslagbesluit van 11 juli 2011, verklaart het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2011 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.M. van Wechem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Bankert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2012.
griffier voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Voor zover bij deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open.