RECHTBANK ALKMAAR
Sector Kanton
Zaaknr/rolnr.: 403969 KG EXPL 12-34
Uitspraakdatum: 18 juni 2012
De kantonrechter als voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding, heeft het volgende vonnis gewezen in de zaak van:
[werknemer], wonende te [plaats]
eisende partij
verder ook te noemen: [werknemer]
gemachtigde: mr. J.F.M. Verheij, advocaat te Amsterdam
de besloten vennootschap Rusch Hijs- en Heftechniek B.V., gevestigd te Zwaag
gedaagde partij
verder ook te noemen: Rusch
gemachtigde: [directeur].
1. [werknemer] heeft op de gronden zoals vermeld in de dagvaarding van 29 mei 2012 een voorziening gevorderd. De zaak is behandeld op de zitting van 6 juni 2012. [werknemer] is in persoon verschenen, vergezeld door zijn partner en bijgestaan door mr. Verheij, en voor Rusch is verschenen [directeur], directeur van Rusch. Partijen hebben hun standpunt ter zitting toegelicht, Rusch aan de hand van een pleitnota. Na afloop van de zitting is vandaag uitspraak bepaald.
2. [werknemer], geboren [datum], is op 1 juni 1999 in dienst getreden bij (de rechtsvoor-ganger van) Rusch. [werknemer] verrichtte laatstelijk de functie van Business Manager, tegen een salaris van € 4.744,50 bruto per maand.
3. Rusch heeft bij brief van 19 april 2012 bij het Uitvoeringsinstituut werknemers¬verzekeringen (UWV) een aanvraag gedaan om een ontslagvergunning voor Rusch, wegens verslechterde bedrijfsresultaten en de noodzaak om kostenbesparende maatregelen te nemen.
4. Bij brief van 26 april 2012 heeft Rusch aan [werknemer] bevestigd dat hem in een gesprek van diezelfde datum is meegedeeld dat Rusch het arbeidscontract met [werknemer] wil verbreken vanwege de slechte financiële situatie van het bedrijf. Ook is in die brief meegedeeld dat [werknemer] niet meer op het werk hoeft te komen en dat hij alle eigendommen van Rusch moet inleveren.
5. Bij brief van 15 mei 2012 is namens [werknemer] aan Rusch verzocht om hem toe te laten tot het werk en het verrichten van zijn werkzaamheden, en om ook de bedrijfsauto weer ter beschikking te stellen. In reactie daarop heeft Rusch in een e-mail van 16 mei 2012 laten weten dat [werknemer] niet zal worden toegelaten tot het werk en dat de bedrijfsauto geen deel uitmaakt van het salaris.
6. Namens [werknemer] is bij brief van 31 mei 2012 verweer gevoerd tegen de ontslagaanvraag bij het UWV.
7. [werknemer] vordert – zakelijk weergegeven en na wijziging van eis – dat Rusch in kort geding wordt veroordeeld om hem toe te laten tot het werk teneinde zijn functie als Business Manager dan wel zijn vorige functie als verkoper te vervullen, op straffe van een dwangsom. Daarbij stelt [werknemer] dat Rusch geen goede grond heeft om hem niet toe te laten tot het werk. Verder vordert [werknemer] om Rusch te veroordelen tot betaling van € 250,00 per maand aan autokosten.
8. Rusch stelt dat zij heeft besloten om [werknemer] te schorsen, omdat zijn functie komt te vervallen en omdat het onwenselijk is dat [werknemer] de onderneming blijft leiden. Daarbij heeft Rusch toegelicht dat de relatie tussen [werknemer] en het overige personeel is verstoord en dat Rusch het zich niet kan permitteren dat haar relaties ontevreden worden. Ook wijst Rusch erop dat [werknemer] verantwoordelijk is voor het beleid dat in het verleden is gevoerd en dat dit beleid niet de juiste weg is gebleken, gelet op de slechte financiële resultaten. Wat betreft de gevorderde autokosten stelt Rusch dat [werknemer] geen auto meer nodig heeft voor zijn werk en dat hij daarop ook geen aanspraak kan maken gelet op de geldende arbeidsvoorwaarden, zodat er ook geen reden is om autokosten te vergoeden.
9. Bij de beoordeling zal zo nodig nog nader op de standpunten van partijen worden ingegaan.
10. Voor toewijzing van de vordering in dit kort geding is om te beginnen vereist dat sprake is van een spoedeisend belang. Dat is het geval, nu het gaat om een vordering tot (onder meer) tewerk¬stelling.
11. Beoordeeld moet worden of de vordering van [werknemer] in een gewone procedure (bodem-procedure) een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is daarop vooruit te lopen in dit kort geding. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
12. Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om de vraag of de vordering van [werknemer] tot toelating tot het werk moet worden toegewezen.
13. De kantonrechter overweegt dat de vordering van [werknemer] om toelating tot het werk moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van artikel 7:611 BW zijn de werkgever en de werknemer verplicht zich als een goed werkgever en een goed werknemer te gedragen. Daarbij neemt de kantonrechter tot uitgangspunt dat een goed werkgever een werknemer alleen dan de mogelijkheid mag onthouden om de overeengekomen arbeid te verrichten, als de werkgever daarvoor een redelijke en zwaarwegende grond heeft, mede gelet op het grote belang dat de werknemer in het algemeen heeft om de overeengekomen arbeid te kunnen blijven verrichten. In dat kader zal een werkgever die zijn werknemer de gelegenheid tot het verrichten van arbeid ontneemt op een grond waarvan de juistheid door de werknemer wordt betwist en welke grond niet komt vast te staan, er in beginsel rekening mee moeten houden dat de werknemer aanspraak zal kunnen maken op hervatting van zijn arbeid of eventueel andere passende arbeid.
14. Rusch had in dit geval naar het oordeel van de kantonrechter geen redelijke en voldoende zwaarwegende grond om [werknemer] te schorsen. De enkele omstandigheid dat Rusch in een slechte financiële situatie verkeert en een ontslagvergunning voor [werknemer] heeft aangevraagd bij het UWV, is daarvoor niet genoeg. Rusch heeft weliswaar gesteld dat de functie van [werknemer] is komen te vervallen, maar uit de stukken blijkt ook dat de feitelijke taken van [werknemer] zijn blijven bestaan. De managementtaken van [werknemer] worden verricht door [directeur], terwijl voor de commerciële taken een medewerker van een zusteronderneming wordt ingezet. Rusch betaalt het loon van [werknemer] ook door, zodat niet valt in te zien dat de schorsing van [werknemer] haar financiële situatie verbetert of verlicht. Verder heeft Rusch tegenover de betwisting daarvan door [werknemer] niet aannemelijk gemaakt dat de relatie tussen [werknemer] en het overige personeel is verstoord. Er zijn ook geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. Daarnaast is door Rusch niet, althans onvoldoende onderbouwd dat het verrichten van werkzaamheden door [werknemer] tot onaanvaardbare of onwenselijke gevolgen zou leiden. Ter zitting is gebleken dat er tussen partijen wel is gesproken over het functioneren van [werknemer], maar niet is gebleken dat er sprake is van zodanig disfunctioneren dat schorsing gerechtvaardigd of noodzakelijk is. Rusch heeft ter zitting erkend dat er geen sprake is van een teruglopende omzet van [werknemer] of van problemen in de relatie van [werknemer] met klanten van Rusch. Naar de kantonrechter begrijpt, verwijt Rusch [werknemer] vooral dat de marge op de behaalde omzetten te beperkt is, maar dat enkele verwijt levert geen zwaar-wegende grond voor schorsing op. [werknemer] heeft overigens betwist dat die marge onder de maat zou zijn.
15. De conclusie van het voorgaande is dat Rusch zal worden veroordeeld om [werknemer] toe te laten tot het werk. Daarbij zal de kantonrechter, mede gelet op het standpunt daarover van [werknemer] en de gewijzigde eis, Rusch de vrijheid laten om [werknemer] tewerk te stellen in zijn functie als Business Manager dan wel in zijn vorige functie als verkoper. De dwangsom zal worden vastgesteld op een bedrag van € 500,00 per dag voor iedere dag dat Rusch niet aan de veroordeling voldoet, met een maximum van € 50.000,00.
16. Wat betreft de gevorderde autokosten wordt het volgende overwogen. [werknemer] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij op grond van de arbeidsovereenkomst aanspraak heeft op terbeschikkingstelling van een bedrijfsauto, dat deze auto ten onrechte door Rusch is ingenomen en dat hij daarom genoodzaakt is geweest een eigen auto aan te schaffen, waarvan de kosten door hem worden geschat op € 250,00 per maand. Rusch betwist dat de bedrijfsauto tot de arbeidsvoorwaarden behoort en wijst erop dat deze alleen bestemd is voor gebruik in verband met het werk. De kantonrechter volgt het standpunt van Rusch niet. Weliswaar is in artikel 8 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst neergelegd dat de auto ter beschikking is gesteld voor de dagelijkse werkzaamheden en geen deel uitmaakt van het salaris, maar ter zitting is door Rusch erkend dat [werknemer] met toestemming van Rusch al vanaf 1999 ook privé gebruik maakt van de auto en in dat verband een fiscale bijtelling krijgt. Gelet daarop moet de terbeschikkingstelling van de auto geacht worden een arbeidsvoorwaarde te zijn, waarop [werknemer] aanspraak heeft. Nu vast staat dat de bedrijfsauto door Rusch is ingenomen en [werknemer] een vervangende auto heeft moeten aanschaffen, moet Rusch uit hoofde van goed werkgeverschap de kosten vergoeden die [werknemer] daarvoor heeft gemaakt. De door [werknemer] gevorderde kosten van € 250,00 zijn van dien aard dat deze niet als onredelijk kunnen worden aangemerkt. De vordering wordt dus ook op dit punt toegewezen.
17. Nu Rusch ongelijk krijgt, moet zij de proceskosten van [werknemer] betalen. De gevorderde nakosten zullen worden afgewezen, omdat niet duidelijk is of deze kosten daadwerkelijk zullen worden gemaakt en zo ja tot welk bedrag.
De beslissing in kort geding
Veroordeelt Rusch om [werknemer] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis tot het werk toe te laten teneinde zijn functie als Business Manager dan wel zijn vorige functie als verkoper bij Rusch te vervullen.
Veroordeelt Rusch tot betaling van een dwangsom van € 500,00 per dag voor elke dag dat Rusch niet voldoet aan de hiervoor genoemde veroordeling om [werknemer] toe te laten tot het werk, met een maximum van € 50.000,00 in totaal.
Veroordeelt Rusch om [werknemer] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [werknemer]
€ 250,00 netto per maand te betalen vanwege autokosten, ingaande 28 april 2012 en tot aan de dag van rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Veroordeelt Rusch in de proceskosten, die tot heden voor [werknemer] worden vastgesteld op een bedrag van € 572,56 (€ 99,56 aan dagvaardingskosten, € 73,00 aan griffierecht en
€ 400,00 voor salaris van de gemachtigde van [werknemer]), te vermeerderen met de wettelijke rente voor het geval die kosten niet binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis worden voldaan.
Verklaart deze veroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 14 juni 2012 in het openbaar uitgesproken.
De griffier De kantonrechter