ECLI:NL:RBALK:2012:BX4007

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
20 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
138962-KG ZA 12-246
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van tbs met voorwaarden naar tbs met dwangverpleging en rechtsgevolgen van hoger beroep

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Alkmaar op 20 juli 2012 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] had eerder een maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met voorwaarden opgelegd gekregen vanwege belaging en bedreiging. Na een aantal incidenten, waaronder het overtreden van de voorwaarden, werd [eiser] op 5 april 2012 door de rechter-commissaris in strafzaken onderworpen aan een bevel tot voorlopige verpleging. Het Openbaar Ministerie (OM) diende vervolgens een vordering in tot omzetting van de tbs met voorwaarden naar tbs met dwangverpleging. Deze vordering werd op 16 mei 2012 afgewezen, maar het OM ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

In het kort geding vorderde [eiser] dat hij onmiddellijk na betekening van het vonnis kon beginnen met de behandeling conform de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Staat voerde verweer en stelde dat het hoger beroep de tenuitvoerlegging van de tbs opschortte. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de omzettingsvordering de werking van het bevel tot voorlopige verpleging beëindigde. De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende grond was voor de stelling van de Staat dat de voorlopige verpleging moest voortduren totdat er onherroepelijk op het hoger beroep was beslist.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van [eiser] toewijsbaar was en dat de Staat de proceskosten moest dragen. De uitspraak benadrukte de noodzaak van een spoedige beslissing in dergelijke zaken, gezien de voorlopige aard van het bevel en de impact op de vrijheid van de terbeschikkinggestelde. De voorzieningenrechter gelastte de Staat ervoor te zorgen dat [eiser] onmiddellijk kon beginnen met de behandeling conform de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK TE ALKMAAR
Sector civiel recht
CVZ/AS
KG nummer: 138962/KG ZA 12-246
datum: 20 juli 2012
Vonnis van de voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding
in de zaak van:
toev.nr. 4JJ8022
[NAAM EISER],
wonende te Alkmaar, thans verblijvende in de Forensische Psychiatirsche Afdeling te Heiloo,
EISER IN KORT GEDING,
advocaat mr. G.E. Helder te Grootebroek, gemeente Stede Broec,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE, HET OPENBAAR MINISTERIE TE ALKMAAR),
gevestigd te Den Haag,
GEDAAGDE IN KORT GEDING,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen verder worden genoemd “[eiser]” respectievelijk “de Staat”.
1. HET VERLOOP VAN HET GEDING
Ter terechtzitting van 18 juli 2012 zijn verschenen [eiser] vergezeld van zijn case-manager, [naam 1] en bijgestaan door mr. Helder voornoemd alsmede namens de Staat mr. Ten Broeke voornoemd.
[eiser] heeft gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.
De Staat heeft de vordering bestreden.
Na verder debat hebben partijen de stukken, waaronder van de zijde van [eiser] de originele dagvaarding en van beide zijde pleitnotities, overgelegd en vonnis gevraagd.
De inhoud van alle stukken wordt als hier ingelast beschouwd.
2. DE UITGANGSPUNTEN
2.1 Aan [eiser] is bij vonnis van 17 december 2008 door de meervoudige kamer van de rechtbank te Alkmaar de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd vanwege gepleegde belaging en bedreiging.
2.2 Bij vonnis van 10 januari 2011 is deze maatregel voor een periode van 2 jaar verlengd, met aanpassing van enkele voorwaarden.
2.3 Op 29 maart 2012 is door de toezichthouder van de Pallier forensische en intensieve zorg geconstateerd dat [eiser] de gestelde voorwaarden had overtreden. Vervolgens is [eiser] opgenomen op de gesloten afdeling van de FPA te Heiloo.
2.4 Op 5 april 2012 is door de rechter-commissaris in strafzaken van deze rechtbank een bevel tot voorlopige verpleging afgegeven ex artikel 509i van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
2.5 Op 5 april 2012 heeft het OM een vordering ingediend tot omzetting van de tbs met voorwaarden in tbs met dwangverpleging ex artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.6 Laatstgenoemde vordering is op 26 april 2012 en 3 mei 2012 behandeld ter zitting van de raadkamer van deze rechtbank. Vervolgens is op 16 mei 2012 beslist dat het verzoek tot omzetting ex artikel 38c Sr wordt afgewezen en dat de tbs met voorwaarden in aangepaste vorm, mede op basis van het plan van aanpak van de FPA, moet worden voortgezet. Het door de rechter-commissaris op 5 april 2012 gegeven bevel tot voorlopige verpleging werd opgeheven.
2.7 Het OM heeft tegen voornoemde beslissing hoger beroep ingesteld.
3. DE VORDERING EN DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
3.1 [eiser] vordert – verkort weergegeven – dat bepaald zal worden dat hij onmiddellijk na betekening van dit vonnis een aanvang kan maken met de behandeling conform de uitspraak van de rechtbank Alkmaar d.d. 16 mei 2012 op basis van het daarbij gerelateerde plan van aanpak van de FPA, een en ander met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
3.2 [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig handelt jegens hem door hem vast te houden op de gesloten afdeling van de FPA te Heiloo, zonder dat hij verpleegd wordt, zodat hij geen aanvang kan maken met de hervating van de tbs met (aangevulde) voorwaarden. [eiser] stelt dat de wet geen titel geeft voor een gesloten verblijf onder deze omstandigheden, zodat er sprake is van ornechtmatige vrijheidsbeneming.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd.
3.4 Voor zover voor de beslissing van belang zal hierna inhoudelijk op de verschillende standpunten worden ingegaan.
4.DE GRONDEN VAN DE BESLISSING
4.1 Aan de orde is de vraag wat het rechtsgevolg is van het tegen de hiervoor vermelde beschikking van de raadkamer van deze rechtbank door de officier van justitie ingestelde hoger beroep.
4.2 De Staat betoogt dat dit slechts de tenuitvoerlegging van de tbs met de door de raadkamer aangevulde voorwaarden opschort, en dat het bevel van de rechter commissaris tot voorlopige verpleging van overheidswege voortduurt, totdat onherroepelijk is beslist. [eiser] heeft dit bestreden en heeft onder meer een parallel getrokken met het systeem van de voorlopige hechtenis, waarin een vrijspraak door de strafrechter, met daaraan gekoppeld het bevel tot opheffing van de voorlopige hechtenis, effect behoudt, ook wanneer tegen die uitspraak appel wordt ingesteld. De staat heeft daarop gereageerd met de stelling dat aan het wettelijk systeem inzake de voorlopige hechtenis bij de beantwoording van de onderhavige vraag geen betekenis mag toekomen, nu de wet voor beslissingen inzake tbs een eigen, afwijkend systeem kent, dat samenhangt met het specifieke karakter van de tbs als beveiligingsmaatregel.
4.3 De Staat heeft ter toelichting op zijn standpunt het volgende aangevoerd.
“Het afwijkende systeem komt allereerst tot uitdrukking in de bepaling van artikel 509q Sv, die inhoudt dat de tbs van kracht blijft zolang op een verlengingsvordering niet onherroepelijk is beslist (lid 1), ook indien gelijktijdig daarmee een vordering tot verlenging van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging aanhangig is (lid 2). Indien een vordering tot verlenging van de tbs met verpleging van overheidswege (dwangverpleging) wordt afgewezen en de officier van justitie stelt tegen die beslissing hoger beroep in, dan duurt de maatregel voort, met inbegrip van de verpleging van overheidswege.
Het afwijkende systeem kan ook worden afgeleid uit de bepaling van artikel 509oa Sv. Wanneer de verlengingsvordering te laat wordt ingediend, is de vrijheidsontneming niet onrechtmatig, indien de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie de voorlopige voortzetting beveelt.
In afwachting van de beslissing op de vordering tot voorlopige voortzetting van de tbs wordt de terbeschikkinggestelde niet in vrijheid gesteld. Toewijzing van de vordering brengt mee dat de terbeschikkinggestelde tussentijds vast blijft zitten, totdat over de verlengingsvordering onherroepelijk is beslist, dus ook als die vordering in eerste aanleg wordt afgewezen.
Zie: EJ. Hofstee, T& CSv, 2011, art. 509oa, aant. 7 sub c.
Nu artikel 509i Sv model heeft gestaan voor de regeling van 509oa Sv (zie de inleidende opmerkingen bij aant. 7 op artikel 509oa Sv), mag worden aangenomen dat de voorlopige verpleging ook voortduurt totdat onherroepelijk op de vordering tot omzetting naar dwangverpleging is beslist.”
4.4 De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
In T&C aantekening 7 op art. 509i schrijft Hofstee:
e.Voorlopig karakter bevel
Het bevel is voorlopig en dus tijdelijk van duur. De bedoeling is dat de rechtbank op de voet van hetzij art. 38c Sr, hetzij art. 38k Sr de definitieve beslissing neemt omtrent het (alsnog) verplegen van overheidswege dan wel het hervatten van de verpleging van overheidswege. Vandaar dat de OvJ, naast de vordering bij de RC, in elk geval ook een vordering indient bij de rechtbank, en wel op voet van art. 38c Sr of van art. 38k Sr.
Spoed bij definitieve beslissing geboden
Bedacht moet worden dat in het bevel van de RC de titel is gelegen tot internering van de terbeschikkinggestelde en dat het bevel slechts voorlopig van aard is. Alleen al daarom ligt het in de rede dat de rechtbank zo spoedig mogelijk een definitieve beslissing neemt op de simultane, bij haar ingediende vordering van de OvJ. In elk geval dient het onderzoek in dit verband binnen één maand na het indienen van de vordering plaats te vinden (art. 509j lid 5).
In aantekening 7 op art. 509j voegt Hofstee daaraan toe:
b.Onderzoek van de zaak door rechtbank
Naast de vordering bij de RC dient de OvJ nog de vordering als bedoeld in art. 38c Sr of art. 38k Sr in te dienen bij de rechtbank, indien hij voortzetting van de aanhouding van de terbeschikkinggestelde noodzakelijk acht (art. 509i lid 3). De RC kan de tijdelijke titel voor internering van de terbeschikkinggestelde verschaffen, maar het is aan de rechtbank om hierover een definitieve beslissing te nemen.
c.Aanvang onderzoek
Het onderzoek vindt zo spoedig mogelijk plaats. De wet stelt daarbij een limiet: in elk geval binnen één maand na het indienen van de vordering. Deze betrekkelijk scherpe termijn is begrijpelijk, nu de internering van de terbeschikkinggestelde gelegen is in een bevel van de RC dat slechts een voorlopige werking heeft. Aan overschrijding van de gestelde termijn is geen sanctie verbonden.
4.5 De voorzieningenrechter leidt uit de context af dat het begrip “definitieve beslissing” hier door de commentator wordt gebruikt in contrastwerking met het begrip “voorlopig” waarmee het karakter van het bevel wordt omschreven, en dat daarmee niet bedoeld wordt: onherroepelijke beslissing, zoals de Staat wil. Gesproken wordt immers van een beslissing die door de rechtbank wordt genomen.
De voorzieningenrechter is van oordeel, dat, afgaande op het habeas corpus karakter van de regeling en de nadruk die in bovenvermeld commentaar wordt gelegd op een spoedige behandeling door de raadkamer van de rechtbank, het ervoor moet worden gehouden dat het wettelijk systeem ten aanzien van deze gevallen aldus moet worden uitgelegd dat met en door de uitspraak van de rechtbank op de vordering tot omzetting van de officier van justitie ex art 38c Sr. de werking aan het bevel tot voorlopige verpleging is komen te ontvallen.
4.6 De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat er onvoldoende duidelijke aanknopingspunten bestaan voor de opvatting dat de bepaling van art 509q Sv., inhoudende dat de TBS van kracht blijft zolang op een verlengingsvordering niet onherroepelijk is beslist, in de onderhavige context de consequentie moet hebben dat een voorlopig opgelegde en vervolgens door de rechtbank niet nodig geachte verzwaring van regime binnen de TBS moet voortduren totdat daarover in hoger beroep is beslist. Aan de orde is hier immers niet de verlenging van een TBS-maatregel die zelf de titel tot vrijheidsbeneming vormt.
4.7 De omstandigheid dat de regeling van art. 509i Sv. “model” heeft gestaan voor de latere regeling van art. 509oa Sv. leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel, nu het voortduren van de detentie binnen de regeling van art 509oa Sv. wordt gelegitimeerd door de in art 509q Sv. opgenomen bepaling dat de tbs van kracht blijft zolang op een verlengingsvordering niet onherroepelijk is beslist. Een vergelijkbare bepaling maakt geen onderdeel uit van de regeling van art. 509i Sv.
4.8 De Staat heeft nog betoogd dat - door de hiervoor aan het slot van rechtsoverweging 4.5 vermelde opvatting - onaanvaardbare rechtsonzekerheid zou ontstaan. In dat geval zou volgens de Staat noch het bevel van de rechter commissaris, noch de uitspraak van de raadkamer voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn. Bovendien zou het tot een zeer ongewenst heen en weer schuiven van de terbeschikkinggestelde kunnen leiden. Door een opheffing van de voorlopige verpleging zou eiser terug gaan in het regime van de voorwaarden, om bij een geslaagd beroep van de officier van justitie weer te worden teruggeplaatst in het regime van de dwangverpleging.
4.9 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter miskent dit betoog dat de uitspraak van de rechtbank in de kern inhoudt dat de vordering dat de betrokkene alsnog van rechtswege zal worden verpleegd, door de rechtbank is afgewezen. Aan een beslissing waarbij een vordering is afgewezen valt niets ten uitvoer te leggen, dus in zoverre wordt door het ingestelde hoger beroep ook niets opgeschort. En waar de wet aldus wordt uitgelegd dat de omstandigheid dat de afwijzing van de vordering tot omzetting zelve het bevel tot voorlopige verpleging doet eindigen, is een uitdrukkelijke opheffing van dat bevel strikt genomen niet nodig, dus mist de opschorting van de werking van de uitspraak in zoverre ook effect.
4.10 Verder: toegegeven kan worden dat de hiervoor uiteengezette rechtsopvatting meebrengt dat de situatie van vrijheidsbeneming waarin [eiser] zich onder de werking van het bevel tot voorlopige verpleging heeft bevonden, ten aanzien van hem opnieuw zou kunnen intreden indien het Hof de vordering tot omzetting alsnog inwilligt. Daar zitten inderdaad minder wenselijke kanten aan. Dat geldt echter ook voor de door de Staat voorgestane rechtsopvatting, die in het onderhavige geval tot gevolg heeft dat een traject richting terugkeer in de maatschappij dat door de rechtbank na een grondig onderzoek en het stellen van aanvullende voorwaarden nog steeds haalbaar wordt geacht, gedurende een aantal maanden al geen uitvoering meer wordt gegeven, zonder dat op dit moment concreet zicht is op een uitspraak in hoger beroep.
4.11 Tenslotte kan men zich inderdaad afvragen wat het rechtsgevolg van het hoger beroep is, voor zover de beschikking van de rechtbank inhoudt dat aan de eerder aan de TBS verbonden voorwaarden er nog een aantal worden toegevoegd. Dat probleem is echter kleiner dan de Staat doet voorkomen, nu die voorwaarden zonder moeite zijn te brengen onder art. 557 lid 3, aanhef en sub 1 Sv. en bovendien uit de overgelegde memorie van grieven kan worden geconcludeerd dat het appel niet tegen de nieuw opgelegde voorwaarden maar tegen de afwijzing van de omzetting is gericht. Het Openbaar Ministerie kan onduidelijkheid bij de uitvoerende instantie op dit punt overigens voorkomen door deze te berichten dat zij ervan uitgaat dat de door de rechtbank in haar beschikking gestelde nieuwe voorwaarden ook hangende de behandeling van het hoger beroep ten aanzien van [eiser] van toepassing zijn.
4.12 De slotsom is dat de gevraagde voorziening toewijsbaar is en dat de Staat de proceskosten van [eiser] moet dragen.
5. DE BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- gelast de Staat ervoor te zorgen dat [eiser] onmiddellijk na betekening van dit vonnis een aanvang kan maken met de behandeling conform de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank van 16 mei 2012 op basis van het daarbij gerelateerde plan van aanpak van de FPA;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten aan de zijde van [eiser] begroot op [euro] 979,64, en veroordeelt de Staat mitsdien om te voldoen
- [euro] 889,-- (vastrecht en salaris advocaat) aan [eiser];
- [euro] 90,64 aan kosten voor de dagvaarding aan de griffier van deze rechtbank door overmaking op rekeningnummer 56.99.90.513 (Royal Bank of Scotland) ten name van Min. Van Justitie Arrondissement Alkmaar/ t.a.v. FED onder vermelding van “proceskostenveroordeling”en het zaak- en rolnummer;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Gewezen door mr. A.H. Schotman, voorzieningenrechter van de Rechtbank te Alkmaar en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juli 2012 in tegenwoordigheid van C. Vis-van Zanden, griffier.