ECLI:NL:RBALK:2012:BX3738

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
2 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/259
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Alkmaar, gedateerd 2 augustus 2012, is het verzoek van eiser om schadevergoeding afgewezen. Eiser had een verzoek ingediend wegens een vermeende schending van de redelijke termijn in de bestuursrechtelijke procedures, die betrekking hadden op twee eerdere uitspraken van de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat er inderdaad een schending van de redelijke termijn had plaatsgevonden, maar dat het belang van eiser relatief klein was. De rechtbank concludeerde dat de vertraagde besluitvorming en de belemmering van de toegang tot de rechter voldoende waren gecompenseerd door de vaststelling van de schending van de redelijke termijn. Eiser had eerder beroep aangetekend tegen besluiten van de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen, en de rechtbank had in een eerdere uitspraak de zaken heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank overwoog dat de verzoeken om schadevergoeding betrekking hadden op zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fases van de procedures. Eiser stelde dat de Raad voor de Rechtspraak niet gemachtigd was om namens de verweerder op te treden en dat het financiële belang in de hoofdzaken niet relevant was. De rechtbank verwierp deze argumenten en stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidde tot een recht op schadevergoeding, gezien de geringe aard van het belang. De rechtbank wees de verzoeken om schadevergoeding af, en de beslissing kan binnen zes weken worden aangevochten bij het gerechtshof te Amsterdam.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/259 en AWB 12/261
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 augustus 2012 in de zaken tussen
[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie), verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 16 februari 2012, met zaaknummers AWB 09/769 en AWB 09/1136, heeft deze rechtbank uitspraak gedaan in twee beroepsprocedures van eiser, gericht tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen van respectievelijk 5 februari 2009 en 3 maart 2009.
In die uitspraak is bepaald dat het onderzoek onder twee nieuwe zaaknummers, 12/259 en 12/261, wordt heropend, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiser om schadevergoeding met betrekking tot een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank heeft verweerder in die procedures als partij aangemerkt. Verweerder heeft bij afzonderlijke brieven van 11 april 2012 gereageerd op het verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld met de zaken van eiser, geregistreerd onder zaaknummers 11/2779 en 11/2780 en 12/492, ter zitting van 8 juni 2012. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is niet verschenen. Na de zitting heeft de rechtbank de voornoemde gevoegde zaken weer gesplitst.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
Overwegingen
1. Ter beoordeling liggen voor de verzoeken van eiser om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De verzoeken hebben betrekking op zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fases van de procedures 09/769 en 09/1136 (de hoofdzaken).
2. Eiser stelt zich – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat van een machtiging van de Minister aan de Raad voor de Rechtspraak (RvdR) niet is gebleken. Voorts is eiser van mening dat het financiële belang in de hoofdzaken niet van belang is en acht eiser een schadevergoeding op zijn plaats. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat diverse verdragsbepalingen uit het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BUPO) en het EVRM zijn geschonden. Deze verdragsbepalingen zijn eveneens geschonden doordat de rechtbank is overgegaan tot gevoegde behandeling ter zitting van de vijf zaken van eiser.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat om aan eiser een schadevergoeding toe te kennen. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat de onderliggende beroepen ongegrond zijn verklaard en dat het belang van de zaak gering is. Volgens verweerder is het niet proportioneel om eiser een vergoeding toe te kennen.
4. De rechtbank stelt voorop dat voor zover eiser in zijn gronden is ingegaan op de hoofdzaken, die gronden buiten de omvang van dit geding vallen, zodat die geen bespreking behoeven.
5. Met betrekking tot eisers betoog dat niet is gebleken dat de Raad voor de Rechtspraak is gemachtigd namens verweerder op te treden, verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 9 augustus 2012 onder procedurenummers 11/2779 en 11/2780.
6. Verder stelt de rechtbank vast dat volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) belastinggeschillen buiten het bereik vallen van artikel 6 van het EVRM (vgl. onder meer het arrest van het EHRM van 12 juli 2001, nr. 44759/98, [naam 1] tegen [naam 2], NJ 2004/435, BNB 2005/222).
7. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (bijvoorbeeld LJN: BO5046) overweegt de rechtbank dat een recht van eiser op schadevergoeding niet op deze verdragsbepaling kan worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van de genoemde bepaling. Dit beginsel noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, [naam 1] tegen [naam 2], JB 2006/134). Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de heffingsambtenaar tot vergoeding van die schade worden veroordeeld (vergelijk de in de onderdelen 10.2, 10.5 en 10.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters).
8. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang.
9. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)van 4 mei 2010 (LJN: BM4034) dient bij de vaststelling van de schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, een schadeprocedure als deze, waarin uitsluitend de schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is, niet in aanmerking te worden genomen. Dit betekent voor de in geding zijnde verzoeken dat de hoogte van de schadevergoeding dient te worden beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraken in de hoofdzaken, in beide gevallen 16 februari 2012. Voor zover eiser betoogt dat het splitsen van de hoofdzaak en de schadestaatprocedure in strijd is met het Europese recht, overweegt de rechtbank dat in de bestaande rechtspraak geen aanleiding is te zien voor het oordeel dat het splitsen van de zaken strijdig is met het BUPO of het EVRM of een andere verdragsbepaling. Gelet op het vorenstaande kan de rechtbank het betoog van eiser niet volgen.
10. Voorts kan de rechtbank het betoog van eiser dat de gevoegde behandeling van de zaken ter zitting in strijd is met het Europees recht dan wel het nationaal recht niet volgen. Eiser is bij brief van 23 april 2012 uitgenodigd voor de zitting van 8 juni 2012. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten in het (inter)nationale recht gezien voor het oordeel dat een uitnodiging voor de zitting waarbij meerdere zaken van de betrokkene worden behandeld eerder dan zes weken voor die zitting moeten worden verstuurd, omdat anders de voorbereidingstijd voor de betrokkene te kort zou zijn.
11. De voorliggende zaken betreffen twee beroepsprocedures in twee instanties, te weten bezwaar en beroep. Uit het genoemde arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 volgt dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden ook aansluiting moet worden gezocht bij de uitgangspunten neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (LJN: AO9006). Uit deze uitspraak volgt dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Verder heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 10 juni 2011 overwogen dat in het algemeen een vergoeding gepast is van € 500,00 per half jaar dat de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
12. In de procedure met zaaknummer 09/769 is het bezwaarschrift, gericht tegen het primaire besluit van 16 januari 2009, door de heffingsambtenaar ontvangen op 27 januari 2009. In deze hoofdzaak gaat het om aanmaningskosten van € 6,00. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak van 16 februari 2012 zijn drie jaar en een maand verstreken.
13. In de procedure met zaaknummer 09/1136 is het bezwaarschrift, gericht tegen het dwangbevel van 20 februari 2009, door de heffingsambtenaar ontvangen op 23 februari 2009. In deze hoofdzaak gaat het om invorderingskosten van € 57,00. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak van 16 februari 2012 zijn bijna drie jaar verstreken.
14. De rechtbank heeft noch in de zaken zelf – die niet als complex zijn aan te merken – noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in de zaak 09/769 derhalve met een jaar en een maand overschreden. In de zaak 09/1136 is de redelijke termijn met bijna een jaar overschreden.
15. In de uitspraak van 16 februari 2012 heeft deze rechtbank overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn niet in de bestuurlijke doch in de rechterlijke fase is overschreden. De rechtbank stelt vast de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen in de procedure 09/769 op 5 februari 2009, dat wil zeggen binnen twee weken na ontvangst van het bezwaarschrift een uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. In de zaak 09/1136 heeft de heffingsambtenaar na een week een uitspraak op het bezwaar gedaan. Daarmee staat vast dat in beide zaken de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden.
16. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning of frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. Echter, gelet op de aard van het door eiser in geding zijnde belang, een relatief gering financieel belang, is de rechtbank van oordeel dat onder deze omstandigheden de vertraagde besluitvorming en de belemmering van de toegang tot de rechter voldoende is gecompenseerd door de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden. Anders dan eiser meent, speelt het belang van de hoofdzaak een rol bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de CRvB van 11 maart 2005 (LJN: AT1576) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 december 2009 (LJN: BK5070).
17. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, mr. M. Kraefft en mr. drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van mr. T. Beemsterboer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2012.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.