ECLI:NL:RBALK:2012:BX2439

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
24 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/24
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over beklag in het Goudsnip-onderzoek met betrekking tot conservatoir beslag op onroerend goed

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in het kader van het Goudsnip-onderzoek. De rechtbank Alkmaar heeft op 24 juli 2012 uitspraak gedaan in een klaagschrift dat was ingediend door klager, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. J.W. Soeteman, tegen het conservatoir beslag dat was gelegd op panden aan de Achterdam te Alkmaar. De officier van justitie had op basis van een verdenking van (gewoonte)witwassen een machtiging tot beslag verkregen. Klager betwistte de rechtmatigheid van het beslag en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de verdenking van witwassen.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de officier van justitie onvoldoende bewijs had geleverd dat de panden van misdrijf afkomstig waren of dat er sprake was van een schijnconstructie. De rechtbank benadrukte dat het summiere karakter van de beklagprocedure niet betekent dat er niet kritisch naar de feiten gekeken kan worden. De rechtbank concludeerde dat het beslag niet rechtmatig was, omdat er onvoldoende aanwijzingen waren dat de eigendomsverhoudingen van de panden op een misdrijf berustten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het klaagschrift gegrond verklaard en gelast de opheffing van het beslag op de panden aan de Achterdam 20, 22, 24 en 26 te Alkmaar. Deze beslissing werd genomen in aanwezigheid van de officier van justitie en de raadsman van klager, terwijl klager zelf niet aanwezig was. De rechtbank heeft de beslissing op 24 juli 2012 uitgesproken in openbare raadkamer.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector straf
Raadkamernummer: 12/24
Datum uitspraak : 24 juli 2012
BESCHIKKING van bovengenoemde rechtbank, meervoudige openbare raadkamer voor strafzaken, op het klaagschrift tegen in beslag genomen goederen als bedoeld in
artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[Klager],
geboren te [geboorteplaats en –datum],
voor deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn raadsman mr. J.W. Soeteman, Singel 362, 1016 AH Amsterdam,
hierna te noemen: klager.
1. Verloop van de procedure
Op 26 oktober 2011 heeft de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank een machtiging tot conservatoir beslag verleend, welke machtiging door de officier van justitie op grond van artikel 94a Sv wegens een verdenking van (gewoonte)witwassen was gevorderd. Vervolgens is op 28 oktober 2011 door de officier van justitie een bevel op grond van artikel 94a Sv afgegeven om ten laste van klager conservatoir beslag te leggen op de panden aan de Achterdam 20, 22, 24 en 26 te Alkmaar (hierna ook te noemen: de panden).
Op 27 december 2011 is namens klager een klaagschrift ingediend, strekkende tot opheffing van de onder hem gelegde beslagen ex artikel 94a Sv. Op 14 februari 2012 is het verweerschrift van de officier van justitie ingekomen. Voorafgaand aan de zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld aanvullende stukken te overleggen en om hun standpunten nader te onderbouwen. De raadsman van klager heeft op 9 mei 2012 bij repliek een reactie gegeven op het verweerschrift van de officier van justitie. Vervolgens heeft de officier van justitie op 25 mei 2012 bij dupliek hierop gereageerd.
Op 10 juli 2012 is het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld in aanwezigheid van de officier van justitie, de gevolmachtigd raadsman van klager, mr. J.W. Soeteman, advocaat te Amsterdam en de raadslieden van de belanghebbenden [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3]. Klager is - hoewel behoorlijk opgeroepen - in openbare raadkamer niet verschenen.
De officier van justitie en de raadsman van klager hebben in twee rondes tijdens de openbare behandeling in raadkamer hun standpunten nader toegelicht, waarbij zij zich hebben bediend van - aan de rechtbank overgelegde - schrifturen. De rechtbank zal die standpunten hieronder zakelijk weergeven.
2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de kern van het verwijt is gelegen in het aangaan van schijnconstructies en het doen van schijnbetalingen om de werkelijke eigendomsverhoudingen met betrekking tot de panden die gefinancierd zijn met van misdrijf afkomstig geld te verhullen. De verklaringen en stukken waaruit blijkt wie de juridisch eigenaar van de panden is acht de officier van justitie niet relevant, nu het gaat om de verdenking van verhulling van de daadwerkelijke eigendomsverhoudingen die vanaf 2003.
De officier van justitie is van mening dat het dossier de verdenking ondersteunt dat klager kort na het overlijden van Cor van Hout in 2003 samen met [belanghebbende 3] eigenaar is geworden van de panden. De gelden waarmee in 2007 de koopsom is voldaan zouden vervolgens door tussenkomst van R. Grifhorst via schijnconstructies met behulp van bedrijven in Azië wederom bij klager en [belanghebbende 3] zijn terechtgekomen. Voorts zijn de partners van klager en [belanghebbende 3], [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] als strovrouwen opgetreden. Gezien de betrokkenheid van klager en [belanghebbende 3] bij de aanschaf van de panden, is de officier van justitie van mening dat niet kan worden gesteld dat [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] niet op de hoogte waren van de werkelijke eigendomsverhoudingen met betrekking tot de panden. Uit het dossier blijkt dat zij de panden hebben verworven en voorhanden hebben gehad terwijl zij wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat deze panden zijn gefinancierd met het geld dat door Willem Holleeder en Cor van Hout door het plegen van strafbare feiten was verkregen, aldus de officier van justitie.
De conclusie van de officier van justitie is dat het beslag rechtmatig is gelegd en dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een later oordelende rechter een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Het klaagschrift dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
3. Het standpunt van klager
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdenking van de officier van justitie dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen van de panden, enkel berust op vermoedens en niet door enig bewijsmiddel wordt ondersteund. De raadsman stelt voorop dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat Van Hout daadwerkelijk crimineel vermogen heeft gegenereerd dat hij vervolgens in de panden zou hebben geïnvesteerd. Evenmin heeft de officier van justitie enig bewijsmiddel aangedragen dat zijn stelling ondersteunt dat klager de panden reeds in 2003 heeft verworven. Dat klager in 2007 in een adviserende rol betrokken is geweest bij de aankoop van de panden door [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] levert geen strafbaar handelen op. Tot slot merkt de raadsman op dat klager geen eigenaar is van de panden en derhalve geen beslag onder hem kon worden gelegd.
De conclusie luidt derhalve dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een strafrechter, later oordelend, een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Gelet daarop verzoekt de raadsman dat de rechtbank het klaagschrift gegrond zal verklaren en het beslag zal opheffen.
4. De beoordeling
Inleiding
Vooropgesteld wordt dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Van de rechter in de beklagprocedure kan niet worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruit loopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. De rechtbank tekent hier echter bij aan dat moet worden beslist op grond van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval op het moment van het beoordelen van het beklag. Het summiere karakter van de beklagprocedure leidt er derhalve niet toe dat niet kritisch naar deze feiten en omstandigheden zal worden gekeken.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat het procesdossier in deze beklagprocedure slechts uit een zeer beperkt gedeelte van het inmiddels zeer omvangrijke dossier van het zogeheten Goudsnip-onderzoek bestaat. De rechtbank zal bij de beoordeling van het beklag uiteraard moeten uitgaan van het procesdossier zoals zij dat in deze beklagprocedure tot haar beschikking heeft.
Toetsingskader; beslag ex artikel 94a, derde lid Sv
Uit het dossier komt naar voren dat niet klager, maar [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] blijkens het kadaster sedert 15 januari 2007 juridisch eigenaar van de panden zijn. Derhalve dient de rechtbank de beoordelen of voldaan is aan de eisen die zijn gesteld aan conservatoir beslag op het vermogen van een derde ten laste van klager, ex artikel 94a derde lid Sv, te weten:
a. of er ten tijde van deze beslissing sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en
b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klager een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Tevens zal de rechtbank moeten beoordelen:
c. of de in beslag genomen voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd dan wel het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en
d. of voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en
e. of die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.
Beoordeling beslag ex artikel 94a, derde lid Sv
De rechtbank is van oordeel dat het voortduren van het beslag niet rechtmatig is, reeds omdat uit het dossier onvoldoende aanwijzingen voortvloeien dat bij de aankoop van de panden door [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] sprake is geweest van een schijnconstructie waarbij [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] wisten of redelijkerwijze konden vermoeden dat de panden van enig misdrijf afkomstig waren. De rechtbank heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
Op basis van dit dossier kan geen duidelijkheid verkregen worden omtrent de eigendomsgeschiedenis van de panden in de jaren voor 2007. Uit de vermoedens die de officier van justitie herhaaldelijk heeft geuit, kunnen naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van klager, [belanghebbende 3], [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] geen verdergaande conclusies over de eigendomsverhoudingen worden getrokken dan datgene wat met betrekking tot de panden uit de openbare registers blijkt.
Voorts is uit het dossier vooralsnog onvoldoende gebleken dat bij aankoop in januari 2007 van de panden door [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] sprake is geweest van een schijnconstructie, bij de opzet waarvan klager en [belanghebbende 3] betrokken zijn. Voor zover al mocht blijken dat de panden middellijk van misdrijf afkomstig waren, dan is niet thans niet komen vast te staan dat [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] dit wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden. De rechtbank merkt op dat de officier van justitie de wetenschap van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] baseert op de wetenschap van klager en [belanghebbende 3]. Voor zover deze wetenschap bij klager en [belanghebbende 3] al kon worden aangenomen, is deze stelling van de officier van justitie, die erop neerkomt dat de wetenschap van de ene (huwelijks)partner zonder meer mag worden toegeschreven aan de andere, rechtens niet houdbaar.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het beklag gegrond moet worden verklaard en dat het beslag op de panden moet worden opgeheven.
5. De beslissing
De rechtbank, meervoudige raadkamer voor strafzaken:
- Verklaart het klaagschrift gegrond.
- Gelast de opheffing van het beslag ex artikel 94a Sv op de panden aan de Achterdam 20, 22, 24 en 26 te Alkmaar.
Aldus gedaan in openbare raadkamer van deze rechtbank door
mr. A.C. Haverkate, voorzitter,
mr. H.E.C. de Wit en mr. W.C. Oosterbroek, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.J. Ros als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juli 2012.
Mr. W.C. Oosterbroek is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.