RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juli 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. K.U.J. Hopman),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Alkmaar), verweerder
(gemachtigde: mr. M. van der Feer).
Bij besluit van 27 januari 2009 heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 5 september 2005 herzien en van eiser een bedrag van
€ 4.374,26 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van
5 september 2005 tot en met 19 maart 2006 teruggevorderd.
Bij besluit van 12 februari 2009 heeft verweerder aan eiser een boete van € 440,00 opgelegd.
Verweerder heeft het door eiser tegen deze besluiten gemaakte bezwaar bij besluit van
9 april 2009 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit op bezwaar van 9 april 2009 beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft verweerder het besluit op bezwaar van 9 april 2009 ingetrokken en de besluiten van 27 januari 2009 en 12 februari 2009 herroepen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2012. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
1.1. Eiser is op 1 mei 2004 werkloos geworden. Bij besluit van 19 mei 2004 heeft verweerder hem met ingang van 3 mei 2004 voor de duur van een jaar een loongerelateerde uitkering op grond van de WW toegekend. Daarna is aan eiser een vervolguitkering toegekend tot en met 2 maart 2006.
1.2. In mei 2004 heeft eiser met het voornemen als zelfstandige te gaan werken de eenmanszaak [naam I] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. In februari 2005 heeft hij het bedrijf [naam II] ingeschreven. Met deze bedrijven wilde eiser zich - onder meer - gaan toeleggen op het verzorgen van trainingen en opleidingen aan bedrijven en instellingen.
1.3. Uit een bestandsvergelijking tussen verweerder en de Belastingdienst is gebleken dat eiser over het jaar 2005 zelfstandigenaftrek had genoten. In verband daarmee heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van eisers WW-uitkering. Op basis van dit onderzoek heeft verweerder zich in de primaire besluiten van 27 januari 2009 en 12 februari 2009 op het standpunt gesteld dat eiser meer uren als zelfstandige heeft gewerkt dan hij op zijn werkbriefjes heeft vermeld en dat eiser daarom de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Om die reden heeft verweerder tot herziening en terugvordering van eisers WW-uitkering besloten en aan eiser een boete opgelegd. Bij het besluit op bezwaar van 9 april 2009 heeft verweerder de herziening, de terugvordering en de boeteoplegging gehandhaafd.
1.4. Naar aanleiding van het rapport van de Nationale Ombudsman “ZZP’ers met een valse start” van 9 februari 2010 heeft hangende het beroep een herbeoordeling van eisers zaak plaatsgevonden door de - onder verweerder ressorterende - zogenoemde Projectgroep ZZP. Bij brief van 15 december 2010 heeft verweerder bericht dat de herbeoordeling niet heeft geleid tot een gewijzigd standpunt in eisers zaak.
1.5. Op 29 september 2011 heeft de op verzoek van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingestelde Bezwaaradviescommissie onder voorzitterschap van prof. mr. I.P. Asscher-Vonk (de commissie Asscher-Vonk) advies uitgebracht in eisers zaak en geconcludeerd dat de herziening, de terugvordering en de boeteoplegging niet in stand kunnen blijven. Aan dit advies ligt - kort samengevat - ten grondslag dat niet kan worden vastgesteld dat eiser adequaat is voorgelicht over de verplichting alle indirecte uren op zijn werkbriefjes te verantwoorden en dat alle in de herziening en terugvordering betrokken uren als indirecte uren moeten worden aangemerkt.
1.6. Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft verweerder onder verwijzing naar het advies van de commissie Asscher-Vonk het besluit op bezwaar van 9 april 2009 ingetrokken, het bezwaar alsnog gegrond verklaard en de besluiten van 27 januari 2009 en
12 februari 2009 tot herziening, terugvordering en boeteoplegging herroepen.
De beslissing op bezwaar van 9 april 2009:
2. De rechtbank stelt vast dat eiser belang heeft bij een vernietiging van het ingetrokken besluit op bezwaar van 9 april 2009 en een gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, gelet op zijn verzoek om toekenning van een vergoeding van door hem geleden materiële en immateriële schade. De rechtbank zal daartoe dan ook overgaan.
3.1. Aan zijn verzoek om toekenning van een schadevergoeding heeft eiser samengevat - ten grondslag gelegd dat hij zich bijzonder gegriefd voelt door de handelwijze van verweerder gedurende deze procedure. Uit de hele gang van zaken tijdens de procedure blijkt volgens eiser dat verweerder hem op geen enkele wijze serieus heeft genomen. Eiser stelt dat verweerder hem zonder gedegen onderzoek te doen en uitsluitend op basis van aannames verwijten heeft gemaakt en nooit echt naar hem heeft geluisterd, terwijl de commissie Asscher-Vonk daarentegen binnen zeer korte tijd van eisers onschuld overtuigd is geraakt. Eiser voelt zich daarom aangetast in zijn rechtsgevoel. Eiser is verder van mening dat hij erop mocht vertrouwen dat hij van verweerder juiste informatie zou krijgen over het starten van een eigen bedrijf vanuit een uitkeringssituatie en de daaraan verbonden verplichtingen. Verweerder heeft hem die informatie echter niet gegeven, waardoor eisers recht op behoorlijke overheidsinformatie is geschonden. Eiser vindt voorts dat hij ten onrechte is neergezet als een fraudeur. In dat verband heeft hij gewezen op de omstandigheid dat er in de pers uitgebreide publicaties zijn verschenen aangaande de fraude door startende zelfstandigen in een uitkeringssituatie.
3.2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in zijn eer en goede naam is geschaad en in zijn persoon is aangetast, zoals bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW), en er is bij hem schade ontstaan in de vorm van geestelijk letsel. Hij heeft zich onder behandeling van een psycholoog moeten stellen wegens klachten die passen binnen het beeld van een depressieve stoornis. Daarnaast is hij als gevolg van zijn daardoor veroorzaakte negatieve houding de Kamer van Koophandel als klant en als bron voor potentiële klanten kwijtgeraakt, waardoor hij omzetverlies heeft geleden, zodat er volgens eiser tevens sprake is van vermogensschade.
4. Verweerder heeft zich - onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 26 januari 2012 - op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen aanleiding bestaat tot toekenning van een schadevergoeding.
5.1. Volgens vaste rechtspraak dient de rechtbank het verzoek van eiser om toekenning van een schadevergoeding te beoordelen door aansluiting te zoeken bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) van onder meer 24 oktober 2008 (LJN: BG1995) en 28 januari 2009 (LJN: BH2667).
5.2. De rechtbank stelt voorop dat verweerder met de intrekking van het besluit op bezwaar van 9 april 2009, onder gelijktijdige herroeping van de besluiten van 27 januari 2009 en 12 februari 2009, de onrechtmatigheid van zijn besluit heeft erkend. Hiermee staat vast dat verweerder tegenover eiser een onrechtmatige daad - in de zin van artikel 6:162 van het BW - heeft gepleegd die aan verweerder dient te worden toegerekend.
5.3. Voor vergoeding van schade is echter vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Daarbij komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of de schade aan het bestuursorgaan toegerekend moet worden, is ook de aard en strekking van het onrechtmatige besluit een relevante factor.
5.4. Gelet op het voorgaande, moet de vraag worden beantwoord of eiser erin is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij schade heeft geleden die het gevolg is van verweerders onrechtmatige besluit, waaronder tevens de wijze van totstandkoming van dat besluit moet worden begrepen.
materiële schade
6.1. De rechtbank is van oordeel dat eisers verzoek om vergoeding van de door hem gestelde vermogensschade wegens omzetverlies niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het is aan eiser om de gestelde schade en de omvang daarvan zoveel mogelijk te onderbouwen. Dat heeft hij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gedaan, nu hij heeft volstaan met een enkele opsomming van de omzet van zijn bedrijf over de jaren 2007 tot en met 2011 en verder geen objectieve en controleerbare gegevens over de financiële situatie van zijn bedrijf in de betreffende periode heeft verschaft. Het is dan ook niet komen vast te staan dat eiser daadwerkelijk vermogensschade heeft geleden en dat die schade het gevolg is geweest van verweerders onrechtmatige besluit. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat, hoewel aannemelijk is dat eiser mede als gevolg van zijn negatieve houding de Kamer van Koophandel als klant heeft verloren, niet aannemelijk is geworden dat voor het gestelde forse omzetverlies in de jaren 2010 en 2011 geen andere oorzaken zijn aan te wijzen, mede gezien het huidige economische klimaat. Het is dan ook zeker niet uitgesloten dat eiser deze schade ook zou hebben geleden indien de onrechtmatige besluiten niet zouden zijn genomen, zodat niet is gebleken dat er een verband bestaat tussen de door eiser gestelde schade en deze besluiten.
6.2. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van materiële schade daarom af.
immateriële schade
7.1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat heeft een betrokkene overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
7.2. Onder schade in eer of goede naam moet - onder meer gelet op de uitspraak van de CRvB van 19 mei 1998 (LJN: AA8531) - worden verstaan aantasting van het gevoel van eigenwaarde dan wel van de waardering die men bij anderen geniet. De rechtbank acht het wel aannemelijk dat door de handelwijze van verweerder bij onder meer de totstandkoming van het onrechtmatige besluit op enig moment een situatie is ontstaan waarin eiser zich in zijn gevoel van eigenwaarde voelde aangetast en daarom in zijn eer en goede naam is geschaad. De rechtbank ziet echter onvoldoende grond voor het oordeel dat eiser zodanig in zijn eer en goede naam is geschaad dat daar een schadevergoeding tegenover zou moeten staan. Eiser is immers met de intrekking van het onrechtmatige besluit alsnog volledig in het gelijk gesteld, zodat moet worden aangenomen dat daarmee een zeker herstel van zijn eer en goede naam heeft plaatsgevonden.
7.3. Verder stelt de rechtbank vast dat de gestelde schade in eer en goede naam niet uitsluitend een gevolg is van het onrechtmatige besluit of de handelwijze van verweerder bij de totstandkoming daarvan. De oorzaak van deze schade moet - mede gezien eisers toelichting ter zitting - immers vooral worden gezocht in de publicaties die in de pers zijn verschenen over frauderende, startende zelfstandigen in een uitkeringssituatie. Deze publicaties hadden echter een algemene strekking, betroffen niet eiser persoonlijk en zijn niet uitgebracht naar aanleiding van zijn zaak. De publicaties staan dan ook los van het onrechtmatige besluit en de totstandkoming daarvan. De niet nader onderbouwde stelling van eiser ter zitting dat verweerder die perspublicaties bewust heeft geïnitieerd, maakt, wat daar ook van zij, dit niet anders. Ook om deze reden komt de gestelde schade in eer en goede naam niet voor vergoeding in aanmerking.
7.4. Dat er in het geval van eiser sprake is geweest van een aantasting op andere wijze van zijn persoon, zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid en onder b, van het BW, is de rechtbank ten slotte niet gebleken. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling moet worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
7.5. Nog daargelaten of een recht op behoorlijke overheidsinformatie valt te brengen onder de hier bedoelde andere persoonlijkheidsrechten, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in zodanige mate in dat recht is aangetast dat aanspraak zou bestaan op een immateriële schadevergoeding. De enkele conclusie van de commissie Asscher-Vonk dat niet kan worden vastgesteld dat eiser adequaat is voorgelicht over de verplichting om alle indirecte uren op zijn werkbriefjes te verantwoorden, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende.
7.6. Uit vaste rechtspraak (onder meer de uitspraken van de CRvB van 3 augustus 2006, LJN: AY6041, en die genoemd in 5.1) blijkt verder dat geestelijk letsel van een betrokkene onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 1:106, eerste lid en onder b, van het BW die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Het is volgens deze rechtspraak van onvoldoende betekenis dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan, omdat daarvan in de regel sprake zal zijn. Het gaat erom of de betrokkene voldoende aannemelijk kan maken dat hij zodanig onder het besluit heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het BW.
7.7. Eiser is hierin niet geslaagd. De overgelegde verklaring van eisers psycholoog
[naam] van 19 september 2011 biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat eiser als gevolg van het onrechtmatige besluit en de totstandkoming daarvan zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW. Uit deze verklaring blijkt immers dat er bij eiser sprake is geweest van een matige, depressieve stoornis waarbij het na een korte behandeling, bestaande uit negen gesprekken over een periode van een half jaar, alweer goed ging met eiser. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat eiser meer dan de normale psychische spanningen heeft ondervonden.
7.8. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat bovendien niet is gebleken dat de gestelde psychische schade in een zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit dat zij verweerder als een gevolg van dit besluit kan worden toegerekend. Uit de overgelegde verklaring blijkt immers niet met zoveel woorden dat eisers depressie het gevolg is van verweerders handelwijze rondom die besluitvorming, maar dat deze (mede) zijn oorzaak vond in andere factoren, namelijk in een combinatie van eigenschappen van eiser zelf en een opeenstapeling van stressvolle gebeurtenissen in de werksfeer en privé.
7.9. De rechtbank wijst ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
De beslissing op bezwaar van 12 oktober 2011:
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder met dit besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan het beroep van eiser. Verweerder heeft daarin weliswaar de herziening, terugvordering en boeteoplegging niet gehandhaafd, maar heeft de door eiser gevraagde bezwaarkosten niet volledig vergoed. Verweerder heeft immers in verband met het bijwonen van de hoorzitting van de commissie Asscher-Vonk aan eiser en zijn gemachtigde uitsluitend een reiskostenvergoeding toegekend en heeft nagelaten aan eiser de forfaitaire vergoeding van € 437,00 voor door een derde verleende rechtsbijstand toe te kennen. Het beroep wordt daarom, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 12 oktober 2011.
9.1. Namens eiser is in het bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. De kosten die zijn gemaakt in verband met het bijwonen van de hoorzitting van de commissie Asscher-Vonk dienen naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Deze commissie betreft immers een door verweerder ingestelde commissie en het advies van deze commissie heeft geleid tot het nieuwe besluit op bezwaar. Ook verweerder is hiervan uitgegaan.
9.2. De rechtbank stelt voorts vast dat aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is voldaan, nu de besluiten van 27 januari 2009 en 12 februari 2009 zijn herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verweerder had daarom de kosten voor het bijwonen van de hoorzitting door eisers gemachtigde dienen te vergoeden overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Nu hij dat niet heeft gedaan, is het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit op bezwaar van 12 oktober 2011 gegrond.
9.3. De kosten voor de door eisers gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank - conform eisers verzoek en met toepassing van het Bpb - vast op € 437,00. Hierbij heeft de rechtbank voor het verschijnen ter hoorzitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
9.4. Gezien het voorgaande zal de rechtbank het besluit op bezwaar van 12 oktober 2011 uitsluitend vernietigen voor zover verweerder daarbij aan eiser geen vergoeding voor de hem in bezwaar verleende rechtsbijstand is toegekend. Verweerder dient eiser daarvoor alsnog een bedrag van € 437,00 te vergoeden. Het besluit op bezwaar van 12 oktober 2011 blijft dus in stand voor zover het betreft de intrekking van de beslissing op bezwaar van 9 april 2009, de herroeping van de besluiten van 27 januari 2009 en 12 februari 2009 en de vergoeding van de in bezwaar gemaakte reiskosten.
10.1. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep, is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Bpb heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
10.2. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, ziet de rechtbank ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
- verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit op bezwaar van 9 april 2009 gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 april 2009;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit op bezwaar van 12 oktober 2011 gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 oktober 2011 uitsluitend voor zover daarbij aan eiser geen vergoeding voor de hem in bezwaar verleende rechtsbijstand is toegekend;
- veroordeelt verweerder in de door eiser in bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 437,00, te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 874,00, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Slijkhuis, voorzitter, en mr. M. Kraefft en
mr. W.B. Klaus, leden, in aanwezigheid van mr. S.C. Horio, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2012 te Alkmaar.
De griffier is buiten staat om deze
uitspraak te ondertekenen. voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.