ECLI:NL:RBALK:2012:BX0527

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
5 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/510
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en beëindiging van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 5 juli 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. V.Y. Jokhan, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar. De rechtbank oordeelde dat eiseres gedurende de periode van 2 maart 1996 tot 28 juli 2010 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met haar ex-partner, [naam ex partner]. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering over deze periode en de terugvordering van een bedrag van € 184.636,94. De rechtbank stelde vast dat eiseres geen beroepsgronden had aangevoerd tegen het besluit van verweerder om de uitbetaling van de bijstandsuitkering op te schorten. De rechtbank concludeerde dat verweerder bevoegd was om de bijstandsuitkering in te trekken en te beëindigen, maar dat de terugvordering op een ondeugdelijke motivering berustte. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de intrekking van de bijstandsuitkering betrof, maar liet de rechtsgevolgen in stand. De rechtbank oordeelde dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moest nemen met betrekking tot de terugvordering van de bijstandsuitkering. Eiseres had aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche onrechtmatig waren verkregen en onvoldoende om tot de conclusie van een gezamenlijke huishouding te komen. De rechtbank verwierp deze stelling en oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat eiseres en [naam ex partner] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/510
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juli 2012 in de zaak tussen
[naam eiseres], te [plaatsnaam], eiseres
(gemachtigde: mr. V.Y. Jokhan),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder
(gemachtigden: S. Groothuis en J. de Beurs).
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2010 heeft verweerder de uitkering van eiseres ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 4 juni 2010 opgeschort.
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 28 juli 2010 beëindigd en over de periode van 2 maart 1996 tot 28 juli 2010 ingetrokken.
Bij besluit van 20 september 2010 heeft verweerder de over de periode van 2 maart 1996 tot 28 juli 2010 verstrekte bijstand tot een bedrag van € 184.636,94 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 10 januari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen voornoemde primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen het door verweerder in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 juni 2010, waarbij de uitbetaling van de bijstandsuitkering is opgeschort. In geschil is derhalve of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten de bijstandsuitkering van eiseres per 28 juli 2010 te beëindigen en deze over de periode van 2 maart 1996 tot 28 juli 2010 in te trekken. Daarnaast is in geschil of het besluit van verweerder om de over deze periode verstrekte bijstand tot een bedrag van € 184.636,94 terug te vorderen, in rechte stand kan houden.
2. Daarbij gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is sinds 1990 gescheiden van de heer [naam ex partner] (hierna: [naam ex partner]). Tijdens het huwelijk met [naam ex partner] is één kind geboren. Na de scheiding heeft eiseres, respectievelijk in 1993 en 2001, nog twee kinderen met [naam ex partner] gekregen. Per 2 maart 1996 is aan eiseres een bijstandsuitkering toegekend berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Tot 1 januari 2004 ontving eiseres deze uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf die datum op grond van de WWB. Naar aanleiding van een op 9 september 2008 bij verweerder binnengekomen niet-anonieme melding dat eiseres zou samenwonen met [naam ex partner], heeft de sociale recherche een strafrechtelijk onderzoek ingesteld op grond van het vermoeden dat eiseres zich schuldig zou hebben gemaakt aan uitkeringsfraude. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 28 juli 2010. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft op 3 juni 2010 onder leiding van de rechter-commissaris in strafzaken een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van eiseres gelegen aan het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Tijdens deze doorzoeking zijn diverse goederen, waaronder schriftelijke bescheiden van [naam ex partner], in beslag genomen.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat [naam ex partner] vanaf 2 maart 1996 tot 28 juli 2010 zijn hoofdverblijf bij eiseres heeft gehad op de verschillende adressen die zij in die periode heeft bewoond. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder verwezen naar eerdergenoemd proces-verbaal van de sociale recherche, waaruit blijkt dat het huiselijk leven van [naam ex partner] zich afspeelde op de adressen van eiseres. Volgens verweerder is sprake van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van het bestaan van een gezamenlijke huishouding, nu uit de relatie tussen eiseres en [naam ex partner] na hun echtscheiding nog twee kinderen zijn geboren. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken op de rechtmatigheidsformulieren, heeft eiseres niet aan haar inlichtingenverplichting voldaan en heeft zij ten onrechte bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder ontvangen. Verweerder is dan ook van mening dat terecht is besloten de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 28 juli 2010 te beëindigen en over de periode van 2 maart 1996 tot 28 juli 2010 in te trekken. Als gevolg hiervan is over deze periode ten onrechte een bedrag van € 184.636,94 aan bijstand aan eiseres verstrekt en in beginsel wordt dit volledig teruggevorderd. De terugvordering over de periode van 2 maart 1996 tot 1 juli 1997 is volgens verweerder verjaard, zodat over deze periode niet wordt teruggevorderd. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is volgens verweerder in dit geval niet gebleken.
4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij gedurende de in geding zijnde periode geen gezamenlijke huishouding met [naam ex partner] heeft gevoerd. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche zijn volgens eiseres onrechtmatig verkregen en onvoldoende om tot deze conclusie te komen. Indien toch een gezamenlijke huishouding moet worden aangenomen, is eiseres van mening dat zij in dat geval recht had op een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm. Eiseres had zelf geen andere inkomsten in de in geding zijnde periode en het is de vraag of het inkomen van [naam ex partner] toereikend is geweest. Voorts is het volgens eiseres nog maar de vraag of verweerder een beroep kan doen op de schending van de inlichtingenverplichting. Verweerder gaat namelijk voorbij aan het feit dat eiseres de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en het verschil tussen het hebben van een relatie en het juridisch samenwonen niet kent. Eiseres heeft daarnaast aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen specifieke individuele omstandigheden zijn om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Eiseres is van mening dat de terugvordering tot onaanvaardbare sociale en of financiële gevolgen zal leiden. Verder heeft eiseres gesteld dat verweerder reeds in het jaar 1998, dan wel in het jaar 2001 op de hoogte kon zijn van het bestaan van de vermeende vordering. In die jaren is immers een vermoeden van samenwonen geweest. Verweerder had binnen vijf jaar na het jaar 1998 dan wel binnen vijf jaar na het jaar 2001 een terugvorderingsbesluit moeten nemen om verjaring te voorkomen. Verweerder heeft dit nagelaten, zodat de vermeende vordering volgens eiseres tot het jaar 2002 is verjaard. Eiseres heeft voorts een beroep gedaan op de zogenaamde ‘zes-maanden-jurisprudentie’. Er zijn meerdere meldingen over samenwonen bij verweerder binnengekomen en de laatste melding dateert van 22 oktober 2008. Door pas bij besluit van 20 september 2010 tot terugvordering over te gaan, heeft verweerder de vordering volgens eiseres onnodig laten oplopen. Tot slot heeft eiseres verzocht om een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
5. De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB wordt in ieder geval een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Hoofdverblijf
6. Vast staat dat na de echtscheiding in 1990 uit de relatie tussen eiseres en [naam ex partner] in 1993 en in 2001 nog kinderen zijn geboren. Gelet op het zogenaamde onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB betekent dit dat voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode van 2 maart 1996 tot 28 juli 2010 sprake is van een gezamenlijke huishouding, bepalend is of eiseres en [naam ex partner] hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
7. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft de sociale recherche een strafrechtelijk onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van eiseres. Zowel eiseres als [naam ex partner] zijn daarbij aangemerkt als verdachte en de doorzoeking van de woning van eiseres aan de [adres 1] heeft op grond van artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering plaatsgevonden onder leiding van de rechter-commissaris in strafzaken. Daarnaast hebben op bevel van de officier van justitie observaties plaatsgevonden en zijn getuigen gehoord. Nu de onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, kan de rechtbank eiseres niet volgen in haar stelling dat de doorzoeking van haar woning en de daarop gevolgde onderzoekshandelingen onrechtmatig zijn omdat niet is voldaan aan de waarborgen zoals neergelegd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Vanwege het strafrechtelijk kader hoeft immers niet getoetst te worden aan de jurisprudentie van de CRvB. Het tijdens de doorzoeking van de woning van eiseres en de daarop gevolgde onderzoekhandelingen verkregen bewijs, heeft verweerder dan ook aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 19 januari 2010 (LJN: BL1141).
8. Uit de gedingstukken blijkt dat eiseres en [naam ex partner] gedurende de in geding zijnde periode stonden ingeschreven op verschillende woonadressen. Eiseres stond ingeschreven op de volgende adressen:
Periode Adres
20-02-2007 tot heden [adres 1] te [plaatsnaam]
01-12-2003 tot 20-2-2007 [adres 2] te [plaatsnaam]
28-10-1988 tot 01-12-2003 [adres 3] te [plaatsnaam]
[naam ex partner] stond gedurende de in geding zijnde periode ingeschreven op de volgende adressen:
Periode Adres
08-06-2010 tot heden [adres 1] te [plaatsnaam]
01-09-1993 tot 08-06-2010 [adres 4] te [plaatsnaam]
9. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen op zichzelf niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 juni 2010, LJN: BM7232).
10. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat er ondanks het aanhouden van afzonderlijke adressen toch een feitelijke situatie van samenwoning bestond, onderscheidt de rechtbank de volgende perioden:
- vanaf 8 juni 2010;
- 20 februari 2007 tot 8 juni 2010;
- 1 december 2003 tot 20 februari 2007;
- 2 maart 1996 tot 1 december 2003.
De periode vanaf 8 juni 2010 ([adres 1])
11. Met het formulier van 30 juni 2010 heeft eiseres verweerder laten weten dat zij per 8 juni 2010 samenwoont met [naam ex partner] op het adres [adres 1]. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres en [naam ex partner] vanaf 8 juni 2010 een gezamenlijke huishouding zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB, voeren.
De periode 20 februari 2007 tot 8 juni 2010 ([adres 1])
12. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat het huiselijk leven van [naam ex partner] zich gedurende de periode van 20 februari 2007 tot 8 juni 2010 afspeelde in de woning van eiseres aan de [adres 1] en dat eiseres en [naam ex partner] daarin hun hoofdverblijf hadden.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat tijdens de doorzoeking van de woning van eiseres aan de [adres 1] en de daarbij behorende schuur op 3 juni 2010 de volgende zaken zijn aangetroffen: gereedschappen voor het leggen van vloerbedekking, twee met lijmresten besmeurde broeken, medicijnen op naam van [naam ex partner] en diverse administratieve bescheiden op naam van [naam ex partner]. Onder de administratieve bescheiden bevonden zich onder andere lidmaatschapsbewijzen voor een uitvaartverzekering over de jaren 2009 en 2010 van de Islamitische Stichting Nederland waarop eiseres, [naam ex partner] en hun kinderen als gezin staan vermeld. Deze bescheiden wekken de indruk dat eiseres en [naam ex partner] ondanks hun scheiding in het jaar 1990 als gezin leven. In de kledingkast op de ouderslaapkamer werd herenkleding aangetroffen en op het bed in deze kamer lag een stapel schoon wasgoed waartussen zich herenkleding bevond.
Voorts hecht de rechtbank belang aan de op 3 juni 2010 afgelegde getuigenverklaringen van de diverse bewoners uit de buurt van de woning van eiseres aan de [adres 1]. [buurtbewoner 1] woont al veertig jaar in de woning aan de [adres 5]. Hij heeft verklaard dat op nummer 71 een vrouw, een paar kinderen en ook een man wonen. [naam ex partner] wordt aan de hand van een foto herkend als de buurman. [buurtbewoner 1] ziet de man vrijwel dagelijks rond de woning. [buurtbewoner 2] woont al twintig jaar in de woning aan de [adres 6]. Hij heeft verklaard dat op nummer 71 een man, vrouw en een paar kinderen wonen. [naam ex partner] wordt aan de hand van een foto herkend als de buurman. De situatie zoals beschreven is volgens [buurtbewoner 2] vanaf het begin altijd zo geweest. [buurtbewoner 3] is al zesendertig jaar bewoonster van de woning aan de [adres 7]. Zij heeft verklaard dat op nummer 71 een man, een vrouw en een paar kinderen wonen. [naam ex partner] wordt aan de hand van een foto herkend als de buurman. [buurtbewoner 3] ziet [naam ex partner] dagelijks in en rond het huis.
De rechtbank wijst verder op de verklaringen van de woonconsulenten van Woonwaard van 19 juni 2009 en 22 februari 2010. Uit deze verklaringen komt naar voren dat [naam ex partner] steeds bij de gesprekken met de woonconsulenten aanwezig was en dat hij zich sterk met de gang van zaken met betrekking tot de woning van eiseres aan de [adres 1] bemoeide. Zo heeft [naam ex partner] onder andere tegenover de woonconsulenten verklaard dat hij de huur van de woning betaalt en dat hij dus ook bepaalt wat er in de tuin wordt gebouwd.
Voorts neemt de rechtbank de op 3 juni 2010 door eiseres en [naam ex partner] in het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaringen in aanmerking. Eiseres heeft verklaard dat [naam ex partner] ongeveer drie of vier keer per week bij haar in de woning aan de [adres 1] is. Hij past op de kinderen als eiseres aan het werk is. Eiseres wast en strijkt de kleding van [naam ex partner] en legt deze kleding dan bij haar in de kast. [naam ex partner] doet soms de boodschappen en betaalt die dan ook. Als [naam ex partner] bij eiseres is, eet hij mee. [naam ex partner] heeft een eigen sleutel van de woning van eiseres. Het vinyl boven en het laminaat in de kamer zijn gelegd door [naam ex partner] en ook de veranda in de tuin en de moestuinbakken zijn door hem gemaakt. [naam ex partner] heeft geholpen bij de verhuizing van de [adres 3] naar de [adres 2] en van [adres 2] naar de [adres 1]. [naam ex partner] heeft verklaard dat hij vaak bij eiseres in de woning aan de [adres 1] is en dat hij daar ook af en toe slaapt. Zijn kleding en post liggen in deze woning. Hij kookt wel eens voor eiseres en hun kinderen en betaalt dan mee aan het eten. Ook helpt hij wel eens met huishoudelijk taken. [naam ex partner] staat niet ingeschreven bij eiseres, omdat zij anders problemen zou krijgen. [naam ex partner] heeft eiseres geholpen met de verhuizing.
Dat [naam ex partner] gedurende de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf heeft gehad bij eiseres, vindt ook steun in de getuigenverklaringen van de diverse bewoners uit de buurt van de woning aan de [adres 4]. Op dit adres stond [naam ex partner] gedurende de in geding zijnde periode ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie en ontving hij zijn post. Buurtbewoners [buurtbewoner 4] ([adres 8]), [buurtbewoner 5] ([adres 9]) en [buurtbewoner 6] ([adres 10]) herkennen [naam ex partner] niet aan de hand van een foto. [buurtbewoner 5] en [buurtbewoner 6] hebben expliciet verklaard dat [naam ex partner] niet in de woning aan de [adres 4] heeft gewoond. Ook de broer van [naam ex partner] heeft op 3 juni 2010, als eigenaar van de woning aan de [adres 4], op dit punt een belastende verklaring afgelegd waarin hij aangeeft dat [naam ex partner] deze woning niet heeft gewoond. De [adres 4] is het enige bekende adres van [naam ex partner] en eiseres heeft desgevraagd geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de vraag waar [naam ex partner] gedurende de in geding zijnde periode woonachtig is geweest. Het dient er dan ook voor te worden gehouden dat [naam ex partner] het adres [adres 4] slechts als postadres heeft gebruikt om zodoende de schijn van een zelfstandig hoofdverblijf op te houden. Dit vindt ook steun in de op 3 juni 2010 door [naam ex partner] afgelegde verklaring dat hij zich bij zijn broer op de [adres 4] heeft ingeschreven aangezien eiseres anders problemen zou krijgen. Gelet op voornoemde, duidelijke verklaringen vermag de rechtbank niet in te zien dat verweerder gehouden was nader onderzoek te doen naar de situatie in de woning aan de [adres 4]. Hetgeen eiseres daarover heeft aangevoerd, treft derhalve geen doel.
De stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar het verbruik van water, gas en elektriciteit op het adres [adres 1], kan de rechtbank niet volgen. Verweerder heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat meestal geen onderzoek wordt gedaan naar dit verbruik als bij het vermoeden van een gezamenlijke huishouding sprake is van meer dan een tweepersoonshuishouden. Volgens de ervaringen van de sociale recherche valt bij huishoudens van meer dan twee personen aan de hand van de gebruikscijfers niet tot nauwelijks af te leiden of er sprake is van samenwoning. De rechtbank acht deze toelichting toereikend en volgt verweerder hierin.
De periode 1 december 2003 tot 20 februari 2007 ([adres 2])
13. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden naar het oordeel van de rechtbank eveneens een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat het huiselijk leven van [naam ex partner] zich gedurende de periode van 1 december 2003 tot 20 februari 2007 afspeelde in de woning van eiseres aan de [adres 2] en dat eiseres en [naam ex partner] daarin hun hoofdverblijf hadden.
Bij dit oordeel hecht de rechtbank allereerst betekenis aan de op 3 juni 2010 door [naam ex partner] afgelegde verklaring dat de situatie in de woning van eiseres aan de [adres 2] “hetzelfde verhaal” was als in de woning van eiseres aan de [adres 1]. Onder rechtsoverweging 11 is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat voldoende aannemelijk is dat [naam ex partner] zijn hoofdverblijf bij eiseres in de woning aan de [adres 1] heeft gehad.
Voorts hecht de rechtbank belang aan de op 23 juni 2010 afgelegde getuigenverklaring door [buurtbewoner 7]. [buurtbewoner 7] heeft van 1999 tot begin 2009 aan de [straatnaam] gewoond. Hij heeft verklaard dat in de periode van 2 december 2003 tot en met 20 februari 2007 een Turks gezin op nummer 34 woonde, bestaande uit een man, een vrouw en in ieder geval een kleine jongen. [naam ex partner] wordt aan de hand van een foto herkend als de oude buurman. [buurtbewoner 7] zag hem dagelijks. [naam ex partner] kwam thuis uit zijn werk met een zwarte werkbus.
De rechtbank slaat tot slot ook acht op de onder rechtsoverweging 11 genoemde onderzoeksbevindingen van de sociale recherche. De rechtbank ziet in de gedingstukken geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de situatie in de woning van eiseres aan de [adres 2] anders is geweest dan de situatie in de woning aan de [adres 1].
De periode 2 maart 1996 tot 1 december 2003 ([adres 3])
14. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche ook een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat het huiselijk leven van [naam ex partner] zich gedurende de periode van 2 maart 1996 tot 1 december 2003 afspeelde in de woning van eiseres aan de [adres 3] en dat eiseres en [naam ex partner] daarin hun hoofdverblijf hadden.
De rechtbank hecht hierbij belang aan de op 23 juni 2010 en 8 juli 2010 afgelegde getuigenverklaringen van bewoners uit de buurt van de woning van eiseres aan de [adres 3]. [buurtbewoner 8] is al veertig jaar woonachtig aan de [straatnaam 2]. Zij heeft verklaard dat op nummer 404 een man, een vrouw en drie kinderen woonden. [naam ex partner] wordt aan de hand van een foto herkend als de oude buurman. [buurtbewoner 8] zag [naam ex partner] dagelijks en hij dronk vaak een biertje op het balkon. [naam ex partner] werkte als stoffeerder. De situatie is zo geweest vanaf het moment dat zij op het bewuste adres kwamen wonen totdat zij verhuisden naar de [straatnaam]. [buurtbewoner 9] heeft verklaard dat zij in 1997 op het adres [adres 11] is komen wonen. In de periode tot 2 december 2003 woonden op nummer 404 een man, een vrouw en drie kinderen. [naam ex partner] wordt aan de hand van een foto herkend als de oude buurman. [buurtbewoner 9] zag [naam ex partner] vaak.
Ook ten aanzien van deze periode slaat de rechtbank acht op de onder rechtsoverweging 11 genoemde onderzoeksbevindingen van de sociale recherche. De rechtbank ziet in de gedingstukken geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de situatie in de woning van eiseres aan [adres 3] anders is geweest dan de situatie in de woningen aan de [adres 2] en de [adres 1].
De beëindiging en intrekking van de bijstandsuitkering
15. Uit hetgeen is overwogen onder rechtsoverwegingen 11 tot en met 13 volgt dat eiseres gedurende de periode van 2 maart 1996 tot 28 juli 2010 een gezamenlijke huishouding met [naam ex partner] heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Abw en de WWB. Door hiervan geen melding te maken bij verweerder heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht uit de artikelen 65, eerste lid, van de Abw en 17, eerste lid, van de WWB geschonden. De stelling van eiseres dat de inlichtingenverplichting haar niet kan worden tegengeworpen vanwege haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Het is de eigen verantwoordelijkheid van eiseres om alle van belang zijnde gegevens aan verweerder door te geven. Als eiseres een en ander als gevolg van de taal niet duidelijk was, dan had het op haar weg gelegen om verweerder naar een nadere uitleg te vragen of advies in te winnen bij een (juridisch) adviseur. Dat eiseres dit heeft nagelaten, dient voor haar rekening en risico te komen. Als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht heeft eiseres over de periode van 2 maart 1996 tot 28 juli 2010 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen. Eiseres was immers geen zelfstandig subject van bijstand. Verweerder was dan ook bevoegd om de bijstandsuitkering van eiseres over deze periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken en met ingang van 28 juli 2010 op grond van de artikelen 43 en 44 van de WWB te beëindigen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken.
16. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 juli 2010, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres, op een onjuiste grondslag berust. Verweerder is in dit besluit immers van mening dat vanwege de schending van de inlichtingen het recht op bijstand van eiseres niet kan worden vastgesteld. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB volgt echter dat indien ondanks de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, verweerder daartoe dient over te gaan. Er is dan geen plaats voor het oordeel dat het recht moet worden ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 27 februari 2007, LJN: AZ9850). Verweerder heeft niet onderkend dat de intrekking op een onjuiste grondslag berust. De rechtbank concludeert dat het beroep, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 2 maart 1996 tot 28 juli 2010, om die reden dan ook gegrond is en dat het bestreden besluit in zoverre op een ondeugdelijke motivering berust. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten. Uit de gedingstukken maakt de rechtbank immers op dat verweerder zich op het juiste standpunt stelt dat eiseres een gezamenlijke huishouding met [naam ex partner] voert en dat zij als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte een bijstandsuitkering heeft ontvangen naar de norm van een alleenstaande ouder.
17. Voor zover het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 juli 2010 ziet op de beëindiging van de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 28 juli 2010 is de rechtbank van oordeel dat deze beëindiging op een juiste grondslag berust.
De terugvordering van de bijstandsuitkering
18. Uit hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 15 volgt dat verweerder in beginsel gerechtigd is de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand volledig van eiseres terug te vorderen. Het is dan aan eiseres om aannemelijk te maken dat aan haar, in het geval zij haar inlichtingenplicht wel naar behoren zou zijn nagekomen, over die periode recht op bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt.
19. De rechtbank stelt vast dat eiseres in bezwaar en beroep heeft gewezen op de omstandigheid dat bij de berekening van het bedrag van de terugvordering bezien diende te worden in hoeverre zij recht op bijstand zou hebben gehad indien uitgegaan zou moeten worden van een gezamenlijke huishouding. Ter zitting heeft eiseres in dit verband toegelicht dat in het dossier diverse jaaropgaven van [naam ex partner] aanwezig zijn op basis waarvan verweerder het recht van eiseres op bijstand had kunnen vaststellen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hier niet adequaat op heeft gereageerd.
20. De rechtbank kan niet uitsluiten dat de inkomsten van [naam ex partner] in de in geding zijnde periode minder hebben bedragen dan het normbedrag dat voor eiseres zou hebben gegolden indien zij op correcte wijze aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. Gelet hierop is verweerder niet gerechtigd om het volledige bedrag van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 2 maart 1996 tot 28 juli 2010 terug te vorderen. Het is aan verweerder om te bezien tot welk bedrag eiseres en [naam ex partner] tezamen aanspraak hadden kunnen maken op bijstand en vervolgens tot welke bedrag ten onrechte aan bijstand is verleend. Verweerder heeft dit niet onderkend. De rechtbank concludeert dat het beroep, voor zover het ziet op de terugvordering van bijstand van eiseres tot een bedrag van € 184.636,94, om die reden gegrond is. Het bestreden besluit berust in zoverre op een ondeugdelijke motivering. De rechtbank beschikt in dit geval over te weinig gegevens om de rechtsgevolgen van het te vernietigde gedeelte in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Daarom zal de rechtbank verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen voor zover het betreft de terugvordering van de kosten van bijstand van eiseres over de periode van 2 maart 1996 tot 28 juli 2010.
Verjaring
21. Voor de vraag wat de verjaringstermijn is voor terugvordering, dient blijkens vaste jurisprudentie van de CRvB vanaf 1 juli 1997 aansluiting gezocht te worden bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van dit artikel verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 29 april 2003, LJN: AH8680). Aansluiting zoekend bij artikel 3:309 van het BW is de rechtbank van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van de bijstandsuitkering aanvangt op het moment dat verweerder bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt. Op 28 juli 2010 heeft de sociale recherche het onderzoek naar de woon- en leefsituatie van eiseres afgerond. Vanaf het moment van afronding van het onderzoek had verweerder een periode van vijf jaren om een besluit te nemen omtrent terugvordering omtrent hetgeen onverschuldigd aan eiseres was betaald. Dit is geschied bij besluit van 20 september 2010, zodat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van verjaring.
22. Het beroep van eiseres op de zogenaamde ‘zes-maanden-jurisprudentie’ kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB is voor toepassing van de ‘zes-maanden-jurisprudentie’ in beginsel geen plaats is indien – zoals in dit geval – sprake is van schending van de inlichtingenverplichting (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 september 2009, LJN: BJ8214).
Schending van de redelijke termijn
23. Met betrekking tot het verzoek van eiseres om schadevergoeding in verband met de gestelde schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. In deze zaak is de redelijke termijn aangevangen op respectievelijk 16 augustus 2010 en 30 september 2010, de data van het indienen van een bezwaarschrift tegen de besluiten van 27 juli 2010 en 20 september 2010. De rechtbank stelt vast dat vanaf dat moment tot aan de datum van de onderhavige uitspraak minder dan twee jaar zijn verstreken. De totale duur van de procedure is daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig lang dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009, LJN: BH1009. Het verzoek van eiseres zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
24. Aangezien het beroep gegrond is, is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van haar beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,- Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld. Omdat eiseres procedeert met toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze kosten worden voldaan aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover gericht tegen de intrekking van de
bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 2 maart 1996 tot 28 juli 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover gericht tegen de terugvordering van bijstand van eiseres tot een bedrag van € 184.636,94;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar neemt ten aanzien van de terugvordering van de in de periode van 2 maart 1996 tot 28 juli 2010 aan eiseres verstrekte bijstand;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep ten bedrage van € 874,-;
- bepaalt dat de betaling van € 874,- dient te worden gedaan aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het griffierecht ten bedrage van € 41,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Luigjes, voorzitter, en mr. M. Zijp en
mr. N.O.P. Roché, leden, in aanwezigheid van mr. S.C. Horio, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2012.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.