RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummer: 10/2745 BESLU
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2012 in de zaak tussen
[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser
(gemachtigde: [naam gemachtigde]),
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. J.W. Severijnen).
Bij besluit van 30 juni 2010 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanwege overschrijding van de redelijke termijn in verband met het afdoen van een verzoek inzake de Wet openbaar bestuur (Wob) afgewezen.
Bij besluit van 2 november 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2012. De rechtbank heeft deze zaak gevoegd behandeld met de zaken met de nummers AWB 10/2804 en AWB 10/3032.
Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. Eiser en zijn gemachtigde zijn zonder afbericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
1. De rechtbank moet beoordelen of verweerder het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
2.1 De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft op 25 november 2001 een verzoek tot openbaarmaking ingevolge de Wob van alle op het deelrapport ‘Het derde klaphek voorbij?’ betrekking hebbende stukken, meer in het bijzonder de gespreksverslagen met respondenten, bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingediend. Bij besluit van 10 januari 2002 is eiser meegedeeld dat zijn verzoek is doorgezonden naar de Erasmus Universiteit Rotterdam omdat de gevraagde stukken daar berusten. Hiertegen is door eiser op 20 februari 2002 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 december 2002 is het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze rechtbank heeft op 24 november 2003 het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft op 13 juli 2005 het hoger beroep ongegrond verklaard.
2.2 Op 1 augustus 2005 heeft eiser bij het college van bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam een Wob-verzoek gedaan om openbaarmaking van bovengenoemde stukken. Dit verzoek is bij besluit van 25 augustus 2005 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 maart 2006 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank op 16 januari 2007 ongegrond verklaard en het daartegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2007 gegrond verklaard.
2.3 Het College van bestuur van de Erasmus Universiteit heeft bij besluit van 19 november 2007 opnieuw op het bezwaar beslist. Hiertegen heeft eiser opnieuw beroep ingesteld. Bij uitspraak van 27 februari 2009 heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw te beslissen. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling van 23 september 2009 gegrond verklaard. Op 28 september 2009 heeft eiser een herzieningsverzoek bij de Afdeling gedaan, dat op 19 mei 2010 is afgewezen.
3. Eiser voert in beroep aan dat alle gevoerde procedures voor de berekening van de termijn bij elkaar moeten worden opgeteld. De termijn is al in 2001 aangevangen en pas op 19 mei 2010 geëindigd. Hij komt dan ook in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6 van het EVRM.
4. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 mei 2009, LJN: BI4558) artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is op procedures ingevolge de Wob, aangezien hierin het algemeen belang bij openbaarmaking aan de orde is en niet enig burgerrechtelijk recht of enige burgerrechtelijke verplichting van eiser. Echter, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 december 2008, LJN: BG5910, geldt de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt dit beginsel er toe dat een geschil binnen de redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006/134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
5. De rechtbank zal hierna beoordelen of de redelijke termijn is overschreden.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang.
6. Uit jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de Afdeling in de uitspraak van 26 mei 2010, LJN: BM5629) blijkt voorts dat in zaken waarin een procedure is gevoerd tot aan de Afdeling de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, dus vijf jaar in totaal. Volgens de jurisprudentie van de Afdeling wordt een vergoeding gepast geacht van € 500 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
7. De rechtbank volgt eisers standpunt dat beide procedures vanaf 2001 bij elkaar moeten worden opgeteld niet. Zoals door verweerder ter zitting in dit kader terecht is opgemerkt zou deze uitleg betekenen dat de overschrijding van de redelijke termijn geconstrueerd kan worden door Wob-verzoeken in te dienen bij verschillende bestuursorganen. De rechtbank is van oordeel dat de eerste procedure van eiser is aangevangen met ontvangst van het bezwaarschrift op 20 februari 2002 en is geëindigd met de uitspraak van de Afdeling op 13 juli 2005. De tweede procedure van eiser is aangevangen met het bezwaarschrift van 4 oktober 2005 gericht tegen de beslissing van
25 augustus 2005 op het Wob-verzoek van 1 augustus 2005 en is geëindigd op
23 september 2009 met de uitspraak van de Afdeling. Het verzoek tot herziening kan naar het oordeel van de rechtbank niet bij berekening van de termijn meegenomen worden. Nu herziening alleen mogelijk is op grond van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb en de Afdeling in de uitspraak van 19 mei 2010 heeft geoordeeld dat die niet zijn gesteld, is de verlenging van de periode waarin eiser spanning en frustratie ondervond, aan hem zelf te wijten. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2006, LJN: AY9610.
8. De rechtbank stelt vast dat in beide afzonderlijk te beoordelen procedures vanaf de datum van ontvangst van het bezwaar tot de uitspraak van de Afdeling geen sprake is van een overschrijding van de termijn van 5 jaar en daarmee geen overschrijding van de redelijke termijn. Aan de vraag wie verantwoordelijk is voor welk deel van de overschrijding wordt dan ook niet toegekomen. Het verzoek om schadevergoeding is terecht door verweerder afgewezen.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
10. Bij deze beslissing is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. J.I. Vleeming-Wever, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.