ECLI:NL:RBALK:2012:BW5443

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
5 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1743
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van WW-uitkering en boete opgelegd aan ZZP-er

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 5 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ZZP-er en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van een Werkloosheidswet (WW)-uitkering en de opgelegde boete. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J. Heek, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het UWV, waarin zijn WW-uitkering met terugwerkende kracht werd herzien en een boete werd opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had voldaan aan zijn verplichtingen om relevante informatie over zijn werkzaamheden als zelfstandige te verstrekken, wat leidde tot de conclusie dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering gerechtvaardigd was. De rechtbank stelde vast dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de opgelegde boete van € 840,00 evenredig was aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de eiser. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser tegen het besluit van 5 juni 2009 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2010 ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werknemers en zelfstandigen om tijdig en volledig informatie te verstrekken aan het UWV, en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/1743
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2012 in de zaak tussen
[naam], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. J. Heek),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Alkmaar), verweerder
(gemachtigde: J. Knufman).
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2009 heeft verweerder de Werkloosheidswet (WW)-uitkering van eiser met ingang van 30 mei 2005 herzien en een bedrag van € 8.645,78 aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 30 mei 2005 tot en met 1 januari 2006 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 9 februari 2009 heeft verweerder aan eiser een boete van € 869,00 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.
Bij besluit van 5 juni 2009 heeft verweerder het tegen beide besluiten gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Naar aanleiding van een herbeoordeling door de zogeheten toetsingscommissie ZZP heeft verweerder bij besluit van 19 oktober 2010 opnieuw beslist over de herziening, terugvordering en boete. Verweerder heeft daarbij eisers WW-uitkering met ingang van 30 mei 2005 met 8 uur per week gekort en per 20 juli 2005 beëindigd. Als gevolg hiervan is de hoogte van het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 8.389,23. Voorts heeft verweerder de hoogte van het boetebedrag verlaagd naar € 840,00.
Bij brief van 31 maart 2011 heeft eiser de rechtbank desgevraagd medegedeeld dat hij gebruik wenst te maken van de mogelijkheid tot raadpleging van de zogeheten commissie Asscher-Vonk (hierna: de Bezwaaradviescommissie ZZP).
Bij brief van 26 oktober 2011 heeft verweerder te kennen gegeven het advies van de Bezwaaradviescommissie ZZP te volgen en het besluit van 19 oktober 2010 te handhaven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2012. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Verweerder heeft zich in het besluit van 5 juni 2009 kort gezegd op het standpunt gesteld dat hij terecht tot herziening en terugvordering van eisers WW-uitkering is overgegaan. Eiser heeft, aldus verweerder, geen volledige opgave van zijn gewerkte directe uren als zelfstandige gedaan en in het geheel geen opgave van zijn gewerkte indirecte uren. Verder is verweerder blijkens het besluit van 5 juni 2009 van mening dat aan eiser terecht een boete is opgelegd.
2. Uit een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de handhaving door verweerder in het project “Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering” is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding). In het kader van deze herbeoordeling heeft de toetsingscommissie ZZP een advies uitgebracht. Verder is de Bezwaaradviescommissie ZZP om advies gevraagd.
3. Verweerder heeft naar aanleiding van de herbeoordeling bij besluit van 19 oktober 2010 eisers WW-uitkering uitsluitend nog herzien en de onverschuldigd betaalde uitkering van hem teruggevorderd voor zover eiser niet volledig opgave heeft gedaan van de als zelfstandige gewerkte directe uren. Verweerder heeft in dat besluit voorts betoogd dat aan eiser terecht een boete is opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, doch heeft het boetebedrag verlaagd vanwege het verlagen van het benadelingsbedrag. Volgens verweerder is sprake van subjectieve verwijtbaarheid. Hoewel het eiser duidelijk was dat hij zijn gewerkte directe uren op diende te geven, heeft hij niet alle directe uren op de werkbriefjes vermeld, aldus verweerder.
4. Eiser heeft gesteld dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering had dienen af te zien. Verdere invordering is niet alleen financieel niet mogelijk, maar drukt ook onevenredig zwaar op de gemoedstoestand van eiser. Verder heeft eiser gesteld dat hem subjectief geen verwijt valt te maken van de onjuiste informatieverstrekking met betrekking tot de gewerkte directe uren. Verweerder heeft hem dienaangaande onjuist voorgelicht en hem aldus ten onrechte een boete opgelegd.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1 In dit geding zijn de volgende bepalingen van de WW, zoals deze golden ten tijde hier in geding, van belang:
Artikel 25
De werknemer is verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op de uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald (…).
Artikel 27a
1. Indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 25 niet of niet behoorlijk is nagekomen, legt het UWV hem een boete op van ten hoogste € 2 269.
2. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
(…)
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten van het opleggen van een boete af te zien.
Artikel 36
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a (…) onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd.
(…)
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.1.2 Voorts zijn in dit geding de volgende bepalingen van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze golden ten tijde hier in geding, van belang:
Artikel 2
1. De bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 52 wordt vastgesteld.
(…)
Artikel 3
1. Indien de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden of de omstandigheden waarin hij verkeert daartoe aanleiding geven, wordt de boete, die is berekend met toepassing van artikel 2, verhoogd of verlaagd. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5.1.3 Verweerder heeft met het besluit van 19 oktober 2010 opnieuw beslist over de herziening, terugvordering en boete. De rechtbank merkt het besluit van 19 oktober 2010 aan als een nieuw besluit op de tegen de besluiten van 20 januari 2009 en 2 februari 2009 gemaakte bezwaren, dat het besluit van 5 juni 2009 vervangt (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 maart 2011, LJN: BP7501). Nu het besluit van
19 oktober 2010 niet geheel tegemoet komt aan het beroep van eiser, wordt het beroep van eiser, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
Nu niet is gebleken dat eiser procesbelang heeft (behouden) bij een beoordeling door de rechtbank van het besluit van 5 juni 2009 zal het beroep van eiser tegen dat besluit niet-ontvankelijk worden verklaard.
Aan dit oordeel kan niet afdoen het verzoek van eiser op grond van artikel 8:73 van de Awb om verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade die is geleden door het besluit van
5 juni 2009. De omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming kan in een situatie als deze tot het oordeel leiden dat nog steeds sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is aan het genoemde vereiste in dit geval niet voldaan. Eiser heeft slechts in algemene zin een beroep gedaan op artikel 8:73 van de Awb. Hij heeft niet aangegeven op welke schade dit verzoek ziet en ook geen bewijsstukken van schade overgelegd.
5.2 Gelet op de gedingstukken en hetgeen eiser ter zitting naar voren heeft gebracht is ten aanzien van het besluit van 19 oktober 2010 slechts in geschil of sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
5.3 De rechtbank overweegt dat verweerder ingevolge artikel 36 van de WW is gehouden onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien kan volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (2 maart 2011, LJN: BP6484) slechts sprake zijn indien de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft geleid.
Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Zoals de CRvB (9 november 2007, LJN: BB8505) heeft overwogen, zal de vermogens- en inkomenspositie van degene van wie wordt teruggevorderd door verweerder moeten worden betrokken bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit in het kader van de invordering.
De rechtbank overweegt dat in dat kader zo nodig de bescherming kan worden ingeroepen van de regels omtrent de beslagvrije voet. Omdat bij de invordering van de schuld rekening wordt gehouden met een beslagvrije voet is de stelling van eiser dat de terugvordering voor hem ernstige financiële gevolgen heeft onvoldoende om te oordelen dat sprake is van dringende redenen.
Daarnaast is niet aan de hand van objectieve verifieerbare informatie door eiser aannemelijk gemaakt dat de terugvordering onevenredig zwaar op zijn gemoedstoestand drukt en zodoende tot onaanvaardbare sociale gevolgen heeft geleid.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het betoog van eiser faalt.
6. Met betrekking tot de aan eiser opgelegde boete overweegt de rechtbank het volgende.
6.1 Artikel 27a van de WW verplicht verweerder een boete op te leggen aan - kort gezegd - de werknemer die de inlichtingenplicht niet nakomt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 11 maart 2009 (LJN: BH7780), overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat eiser de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft overtreden niet voldoende is voor het opleggen van een boete. Daartoe is ook vereist dat eiser ter zake van die overtreding subjectief een verwijt kan worden gemaakt. Bovendien zal, bij verwijtbaarheid, de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarvan deze aan de overtreder kan worden verweten (CRvB 27 mei 2010, LJN: BM5914).
6.2 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt valt te maken van de onjuiste informatieverstrekking ten aanzien van de directe gewerkte uren. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Eiser heeft, blijkens het gespreksverslag ‘Rechten en Plichten, eigen bedrijf’ van het gesprek dat hij op 24 januari 2005 met re-integratiecoach A.T. Verhoeven heeft gehad, verweerder gevraagd uitleg te geven over de wijze waarop hij omgaat met het inhouden van uren op de WW-uitkering. In het verslag is aangegeven dat eiser verplicht is zijn uren als zelfstandige op te geven. Gelet op het gespreksverslag van het gesprek ‘Introductiegesprek’ dat eiser op 7 juni 2005 met re-integratiecoach A. de Boer heeft gehad alsmede gelet op de inhoud van een interne memo van 7 juni 2005 van verweerder, is aan eiser in reactie op de door hem gestelde vraag meegedeeld dat als hij als zelfstandige een werkweek maakt van 40 uur, hij zijn werknemerschap verliest en geen uitkering meer zal ontvangen. Daarbij is aan eiser meegedeeld dat er geen mogelijkheden zijn de pieken en dalen wat betreft gewerkte uren op te vangen.
Daarnaast is in het laatstgenoemde gespreksverslag het vakje ‘U weet dat u alle informatie die belangrijk is voor uw WW-uitkering (…) moet doorgeven aan UWV (…)’ aangekruist.
In de brief van 27 januari 2005 genaamd ‘Rechten en plichten’, welke brief door eiser is ondertekend, is voorts aangegeven dat eiser verplicht is om alle mogelijk relevante informatie te verstrekken. Daarbij is onder meer aangegeven dat als eiser onbetaald of betaald werk gaat verrichten, hij dat op tijd aan verweerder dient door te geven.
Daarenboven is op de werkbriefjes gevraagd naar de uren die eiser heeft gewerkt.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank aan eiser op niet mis te vatten wijze kenbaar gemaakt dat hij van de gewerkte uren als zelfstandige op de werkbriefjes opgave diende te doen alsmede dat de gewerkte uren van belang waren voor zijn recht op en hoogte van de WW-uitkering. Gelet hierop had eiser moeten beseffen dat de omvang van zijn werkzaamheden als zelfstandige van invloed kon zijn op zijn WW-uitkering.
Verweerder was gelet op het vorenstaande gehouden aan eiser een boete op te leggen. Eisers betoog faalt.
6.3 Hetgeen eiser heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen in verband waarmee verweerder van het opleggen van de boete had moeten afzien of deze had moeten matigen. Het bedrag van de opgelegde boete acht de rechtbank evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van eiser.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder bij het besluit van
19 oktober 2010 terecht en op goede gronden de WW-uitkering van eiser heeft herzien en een bedrag van € 8.389,23 aan onverschuldigd betaalde uitkering van hem heeft teruggevorderd. Voorts heeft verweerder bij dat besluit aan eiser terecht en op goede gronden een boete van € 840,00 opgelegd.
8. Gelet op het voorgaande zal het beroep gericht tegen het besluit van 19 oktober 2010 ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voorts brengt deze beslissing met zich dat het verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb zal worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 5 juni 2009 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 19 oktober 2010 ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Liefting-Voogd, voorzitter, mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2012.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.