ECLI:NL:RBALK:2012:BW5081

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
5 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2024
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de WW-uitkering van een ZZP-er en de gevolgen van onjuiste informatieverstrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 5 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van de WW-uitkering van de eiser. De eiser had zijn WW-uitkering met ingang van 31 december 2001 herzien en een bedrag van € 22.358,14 aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 31 december 2001 tot en met 23 april 2006 teruggevorderd. Daarnaast was er een boete van € 1.400,00 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de WW en de WAO. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en dat er geen dringende redenen waren om van herziening en terugvordering af te zien. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boete evenredig was aan de ernst van de overtreding en de persoonlijke omstandigheden van de eiser. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en merkte het besluit van het UWV aan als een nieuw besluit op de tegen eerdere besluiten gemaakte bezwaren. Tevens werd het verzoek van de eiser om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heropend voor nadere uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/2024
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2012 in de zaak tussen
[naam], te [plaatsnaam], eiser
(gemachtigde: mr. V.Y. Jokhan),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Alkmaar), verweerder
(gemachtigde: J. Knufman).
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2009 heeft verweerder de Werkloosheidswet (WW)-uitkering van eiser met ingang van 31 december 2001 herzien en een bedrag van € 22.358,14 aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 31 december 2001 tot en met 23 april 2006 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 16 april 2009 heeft verweerder aan eiser een boete van € 1.400,00 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de WW en in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 30 juni 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen beide besluiten gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Naar aanleiding van een herbeoordeling door de zogeheten toetsingscommissie ZZP heeft verweerder bij besluit van 10 december 2010 het bestreden besluit gehandhaafd.
Bij brief van 7 april 2011 heeft eiser de rechtbank desgevraagd medegedeeld dat hij gebruik wenst te maken van de mogelijkheid tot raadpleging van de zogeheten commissie Asscher-Vonk (hierna: de Bezwaaradviescommissie ZZP).
Bij brief van 2 december 2011 heeft verweerder te kennen gegeven het advies van de Bezwaaradviescommissie ZZP te volgen en de herziening, terugvordering en boete te handhaven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2012. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank dient in deze zaak te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden de WW-uitkering van eiser met ingang van 31 december 2001 heeft herzien en een bedrag van € 22.358,14 aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 31 december 2001 tot en met 23 april 2006 van hem heeft teruggevorderd. Voorts dient de rechtbank te beoordelen of verweerder aan eiser terecht en op goede gronden een boete van
€ 1.400,00 heeft opgelegd.
2. Verweerder heeft betoogd dat hij terecht heeft besloten om de WW-uitkering van eiser met ingang van 31 december 2001 te herzien. Volgens verweerder heeft eiser geen opgave gedaan van zijn werkzaamheden als zelfstandige. Over de uren die eiser als zelfstandige heeft gewerkt dient de WW-uitkering beëindigd te worden. Aan eiser is bij aanvang van zijn WW-uitkering een brochure overhandigd waarin zijn rechten en plichten stonden beschreven. Indien eiser wegens omstandigheden niet in staat was de plichten verband houdend met het verkrijgen van een WW-uitkering te overzien, had hij zich moeten laten bijstaan door iemand die daartoe wel in staat was, aldus verweerder. Verder is verweerder niet gebleken dat een van zijn medewerkers aan eiser uitlatingen heeft gedaan, inhoudende dat het eiser zou zijn toegestaan werkzaamheden, bestaande uit het handelen in oud ijzer, te verrichten zonder dat een en ander consequenties zou hebben voor zijn uitkering ingevolge de WW. Het gevolg van de herziening is, aldus verweerder, dat de uitkering onverschuldigd is betaald en een terugvordering is ontstaan. Volgens verweerder is geen sprake van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Wat betreft de opgelegde boete is verweerder van mening dat niet gesproken kan worden van het ontbreken van verwijtbaarheid dan wel van verminderde verwijtbaarheid aan de zijde van eiser. Op grond van en conform het Boetebesluit socialezekerheidswetten heeft verweerder een boete van € 1.400,00 aan eiser opgelegd. Het boetebedrag is volgens verweerder niet disproportioneel.
3. Eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte tot herziening van zijn WW-uitkering is overgegaan. Eiser heeft betoogd dat hij reeds in 1999 van een medewerker van verweerder heeft vernomen dat het handelen in oud ijzer geen probleem vormde. Daarnaast vond een medewerker van verweerder in 2004 de inkomsten die eiser uit de voornoemde werkzaamheden genereerde niet noemenswaardig. Bovendien heeft de betreffende medewerker, hoewel het op diens weg lag, eiser niet geadviseerd de werkzaamheden en daarbij behorende inkomsten alsnog op te geven. Volgens eiser was verweerder er gelet op het vorenstaande reeds destijds van op de hoogte dat hij werkzaamheden als zelfstandige verrichtte en in verband daarmee inkomsten genoot.
Voorts heeft eiser gesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van omstandigheden die nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van de terugvordering. Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij en zijn echtgenote dyslectisch zijn, dat hij nauwelijks inkomsten heeft gegenereerd met zijn handel in oud ijzer en dat de herziening en terugvordering ertoe leiden dat hij over de terugvorderingsperiode minder dan het minimuminkomen ontvangt. Verder heeft eiser erop gewezen dat hij ten tijde van het bestreden besluit op korte termijn de Algemene Ouderdomswet-gerechtigde leeftijd zou bereiken.
Eiser heeft aangegeven dat hij het gelet op het voorgaande ook niet eens is met de aan hem opgelegde boete. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat er gelet op zijn omstandigheden voldoende aanleiding is om de boete kwijt te schelden c.q. te verlagen. Volgens hem is in ieder geval sprake van verminderde verwijtbaarheid.
4. Uit een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de handhaving door verweerder in het project “Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering” is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding). In het kader van deze herbeoordeling heeft de toetsingscommissie ZZP een advies uitgebracht. Verder is de Bezwaaradviescommissie ZZP om advies gevraagd.
5. In dit geding zijn de volgende bepalingen van de WW, zoals deze golden ten tijde hier in geding, van belang:
Artikel 20
1. Het recht op uitkering eindigt:
a. voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest;
(…)
2. Voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is, eindigt het recht op uitkering terzake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
(…)
Artikel 22a
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het Uwv een dergelijk besluit of trekt dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
(…)
2. Indien daarvoor dringende reden aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 25
De werknemer is verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op de uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald (…).
Artikel 27a
1. Indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 25 niet of niet behoorlijk is nagekomen, legt het UWV hem een boete op van ten hoogste € 2 269.
2. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
(…)
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten van het opleggen van een boete af te zien.
Artikel 36
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a (…) onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd.
(…)
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
(…).
Verder zijn in dit geding de volgende bepalingen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van belang:
Artikel 29a
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste € 2.269 ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 80.
(…)
3. Het Uwv kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 80
1. Degene (…) die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, is verplicht aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsonge-schiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.
(…)
Voorts zijn in dit geding de volgende bepalingen van het Boetebesluit socialezekerheidswetten van belang:
Artikel 2
1. De bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 52 wordt vastgesteld.
(…)
Artikel 3
1.Indien de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden of de omstandigheden waarin hij verkeert daartoe aanleiding geven, wordt de boete, die is berekend met toepassing van artikel 2, verhoogd of verlaagd. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
6. In het voorliggende geval heeft verweerder met het besluit van 10 december 2010 opnieuw beslist over de herziening van de WW-uitkering van eiser en over de terugvordering en boeteoplegging. Daarbij heeft verweerder getoetst aan de in de hiervoor onder 4 genoemde Handleiding geformuleerde voorwaarden om van toepassing van de artikelen 22a en 36 van de WW af te zien maar heeft verweerder geen aanleiding gezien om eiser in zijn bezwaren tegemoet te komen. De rechtbank merkt het besluit van 10 december 2010 aan als een nieuw besluit op de tegen de besluiten van 1 april 2009 en 16 april 2009 gemaakte bezwaren, dat het besluit van 30 juni 2009 vervangt (zie in dit verband de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 februari 2012, LJN: BV2381). Nu het besluit van
10 december 2010 niet geheel tegemoet komt aan het beroep van eiser, wordt het beroep van eiser, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
Nu niet is gebleken dat eiser procesbelang heeft (behouden) bij een beoordeling door de rechtbank van het besluit van 30 juni 2009 zal het beroep van eiser in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
7.1 Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat eiser in de jaren 2002 tot en met 2006 in oud ijzer heeft gehandeld alsmede dat hij daarmee werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht in de omvang als door verweerder is aangenomen. Evenmin is in geschil dat eiser op de werkbriefjes die betrekking hebben op die periode geen opgave heeft gedaan van deze werkzaamheden. In geschil is of eiser door het niet doen van die opgave zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
7.2 Aan eiser is, nadat hij uit een loondienstverhouding werkloos was geworden, bij besluit van 30 mei 2000 met ingang van 24 april 2000 een WW-uitkering toegekend. Bij dit besluit is hem met de folders ‘De ww in vogelvlucht’ en ‘Als u werkloos bent’ informatie verstrekt over de verplichting van een werkloze werknemer om verweerder op de hoogte te stellen van gegevens die voor het recht op WW-uitkering van belang zijn. Dat werkzaamheden als zelfstandige van belang waren voor de bepaling van het recht op WW-uitkering kon eiser gelet op de inhoud van de voornoemde folders naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs duidelijk zijn. Verder kon het eiser duidelijk zijn uit de vraag op de werkbriefjes “heeft u in de genoemde periode gewerkt of loon ontvangen?”, waarbij bij een bevestigend antwoord diende te worden aangegeven of was gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst of als zelfstandige.
7.3 Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat hij verweerder reeds in 1999 dan wel 2004 in kennis heeft gesteld van zijn werkzaamheden als zelfstandige, slaagt dit betoog niet. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. Verweerder heeft bestreden dat eiser werkzaamheden als zelfstandige heeft gemeld. Eiser heeft van hetgeen in 1999 zou zijn besproken geen bewijsstukken overgelegd en uit de rapportage van de WW controle van 18 maart 2004 blijkt niet dat de werkzaamheden als zelfstandige zijn gemeld. Uit de rapportage van de WAO controle van 22 januari 2004 volgt bovendien dat eiser op de vraag ‘Hoe ziet uw dagindeling eruit?’ heeft geantwoord ‘Ik liep vroeger langs het oud vuil en verzamelde dit via mijn auto en verkocht dit aan een opkoper. Thans doe ik dat niet meer’.
7.4 Dat eiser naar hij heeft gesteld vanwege dyslectie niet in staat is geweest zijn eigen belangen te behartigen en/of de consequenties van de rechten en plichten verband houdend met het verkrijgen van een WW-uitkering niet heeft kunnen overzien, doet aan het vorenstaande niet af. Gesteld noch gebleken is immers dat eiser niet in staat is geweest iemand anders in te schakelen om zijn belangen te behartigen.
Aan het voorgaande doet evenmin af het beroep dat eiser heeft gedaan op mededelingen die medewerkers van verweerder aan hem in 1999 en 2004 zouden hebben gedaan. Zoals de rechtbank onder 7.3 reeds heeft overwogen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige bij verweerder heeft gemeld. Hieruit volgt dat evenmin aannemelijk is dat medewerkers van verweerder mededelingen over die werkzaamheden als zelfstandige aan eiser hebben gedaan.
Omdat eiser zijn werkzaamheden als zelfstandige niet heeft gemeld, waren de betreffende medewerkers, anders dan eiser betoogt, ook niet gehouden hem te adviseren alsnog opgave te doen van die werkzaamheden.
7.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door zijn werkzaamheden als zelfstandige niet te melden. Verweerder is in dat geval op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder a, en 36, eerste lid, van de WW verplicht tot herziening van de WW-uitkering. Van dringende redenen op grond waarvan verweerder gehouden was van herziening af te zien is de rechtbank niet gebleken. Het betoog van eiser faalt.
8.1 Met betrekking tot de terugvordering overweegt de rechtbank dat verweerder ingevolge artikel 36 van de WW is gehouden onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Daarvan kan volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 maart 2011 (LJN: BP6484)) slechts sprake zijn indien de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft geleid.
Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader kan zo nodig de bescherming worden ingeroepen van de regels omtrent de beslagvrije voet.
Omdat bij de invordering van de schuld rekening wordt gehouden met een beslagvrije voet is de – niet onderbouwde – stelling van eiser dat de terugvordering voor hem en zijn echtgenote ernstige financiële gevolgen heeft onvoldoende om te oordelen dat sprake is van dringende redenen
In hetgeen eiser in dit verband overigens naar voren heeft gebracht zijn evenmin dringende redenen gelegen als in vorenbedoelde zin.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zodat niet gezegd kan worden dat het bestreden besluit op dit punt een motivering ontbeert. Deze beroepsgrond van eiser met betrekking tot de terugvordering faalt evenzeer.
8.2 Ten aanzien van het beroep dat eiser ter zitting heeft gedaan op de zogenoemde zes-maanden jurisprudentie, overweegt de rechtbank als volgt. Deze jurisprudentie heeft zich ontwikkeld in het kader van de rechterlijke toetsing van de wijze waarop bestuursorganen van de discretionaire bevoegdheid tot terugvordering gebruik maakten. Het wettelijk stelsel is sindsdien gewijzigd en verweerder is nu verplicht tot terugvordering. Nu de aan bedoelde jurisprudentie ten grondslag liggende bevoegdheid tot terugvordering is komen te vervallen, is tevens de grondslag voor toepassing van de zes-maanden jurisprudentie in dit kader komen te vervallen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een toets van het bestreden besluit aan deze jurisprudentie.
8.3 Het in de Handleiding met bijlage opgenomen beleid laat zien dat verweerder ook daar waar dringende redenen in de zin van de wet niet aanwezig zijn in gevallen geheel of gedeeltelijk afziet van herziening en terugvordering. Dat beleid moet daarom worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Daarbij geldt dat de aanwezigheid en de toepassing daarvan door de bestuursrechter als gegeven moet worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid op consistente wijze is toegepast. Eiser heeft zijn activiteiten als zelfstandige in het geheel niet aan verweerder gemeld. In paragraaf 2.1, eerste opsommingsteken, van de Handleiding staat dat het verzoek in dat geval wordt afgewezen. Het beleid is in het geval van eiser derhalve op consistente wijze toegepast.
9.1 De rechtbank stelt vast, en verweerder heeft ter zitting desgevraagd ook bevestigd, dat het boetebedrag van € 1.400,00 niet alleen is opgebouwd uit een bedrag verband houdend met de schending door eiser van zijn inlichtingenplicht in het kader van de WW, maar ook uit een bedrag verband houdend met de schending door eiser van zijn inlichtingenplicht in het kader van de WAO.
De rechtbank stelt vast dat de besluiten waarbij eisers WAO-uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht is herzien en onverschuldigd betaalde uitkering is teruggevorderd in rechte vaststaan. Eiser heeft niet betwist dat hij gedurende de periode dat hij een WAO-uitkering ontving op de zogeheten inlichtingenformulieren geen opgave heeft gedaan van (zijn genoten inkomsten uit) zijn werkzaamheden als zelfstandige.
Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij hetgeen hij heeft aangevoerd met betrekking tot de aan hem op grond van de WW opgelegde boete ook aanvoert met betrekking tot de boete voor zover deze op grond van de WAO aan hem is opgelegd.
9.2 De artikelen 27a van de WW en 29a van de WAO verplichten verweerder een boete op te leggen aan - kort gezegd – de uitkeringsgenietende die de inlichtingenplicht niet nakomt. Onder verwijzing naar de uitspraken van de CRvB van 11 maart 2009 (LJN: BH7780) en 3 augustus 2011 (LJN: BR4121), overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat eiser de inlichtingenplicht van de artikelen 25 van de WW en 80 van de WAO heeft overtreden niet voldoende is voor het opleggen van een boete. Daartoe is ook vereist dat eiser ter zake van die overtredingen subjectief een verwijt kan worden gemaakt. Bovendien zal, bij verwijtbaarheid, de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarvan deze aan de overtreder kan worden verweten (CRvB 27 mei 2010 (LJN: BM5914)).
9.3 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser subjectief een verwijt valt te maken van de onjuiste informatieverstrekking. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Door de vraag op de werkbriefjes alsmede de inlichtingenformulieren naar het gewerkt hebben (als zelfstandige) is eiser naar het oordeel van de rechtbank op een niet mis te vatten wijze kenbaar gemaakt dat hij daarvan op elk werkbriefje en de inlichtingenformulieren opgave moest doen. Gelet hierop had eiser moeten beseffen dat de omvang van zijn werkzaamheden en de hoogte van zijn inkomsten uit arbeid van invloed konden zijn op zijn WW- en WAO-uitkering. Voor zover er onduidelijkheid was over de manier waarop de werkbriefjes en de inlichtingenformulieren moesten worden ingevuld, had het op de weg van eiser gelegen daarover bij verweerder vragen te stellen. Niet gebleken is evenwel dat eiser over de periode waarin hij een WW- en WAO-uitkering ontving een daarop toegespitste vraag aan verweerder heeft gesteld.
Verweerder was gelet op het voorgaande zowel op grond van de WW als de WAO gehouden aan eiser een boete op te leggen. Verweerder heeft het beleid zoals neergelegd in paragraaf 3.1, eerste opsommingsteken, van de Handleiding naar het oordeel van de rechtbank wat betreft de op grond van de WW opgelegde boete op consistente wijze toegepast.
9.4 Hetgeen eiser heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen in verband waarmee verweerder van het opleggen van de boete had moeten afzien of deze had moeten matigen. Met betrekking tot hetgeen eiser ten aanzien van zijn dyslectie en de vermeende mededelingen van en aan verweerder naar voren heeft gebracht, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder 7.3 en 7.4 heeft overwogen. De rechtbank acht het bedrag van de opgelegde boete gelet op het voorgaande evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van eiser.
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de onder 1 geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord.
11. Het beroep gericht tegen het besluit van 10 december 2010 zal gelet op het vorenstaande ongegrond worden verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
13.1 Eiser heeft de rechtbank verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
13.2 De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) naar voren komt.
13.3 In zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN: BH1009) heeft de CRvB overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
Vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift op 21 april 2009 tot de datum van deze uitspraak is bijna drie jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder ruim twee maanden geduurd. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 11 augustus 2009 tot deze uitspraak op 5 april 2012 bijna drie jaar geduurd.
Hieraan kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
13.4 De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van eiser om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de rechtbank de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) en verweerder aan als partij in die procedure.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 30 juni 2009 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 10 december 2010 ongegrond;
- bepaalt dat het onderzoek onder het procedurenummers 12/836 WET en
12/837 WET wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eisers om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) en verweerder aan als partij in die procedures.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Liefting-Voogd, voorzitter, mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2012.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.