RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2012 in de zaak tussen
[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser
(gemachtigde: mr. E.S. Grimminck),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder
(gemachtigde: mr. P.J.M. Hink).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam derde-partij].
Bij besluit van 24 december 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen het zonder bouwvergunning gebouwd zijn en in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van een recreatiewoning op het p[adres ZA] te [plaatsnaam] afgewezen.
Bij besluit van 23 augustus 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten onder wijziging van de motivering.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2012, alwaar de zaak gevoegd is behandeld met de zaak onder procedurenummer AWB 11/1266. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is in persoon verschenen, bijgestaan door ing. [naam]. Na de zitting heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
In de periode 1981 tot 1998 heeft de moeder van de derde-partij een gebouw bewoond, gelegen aan de achterzijde van het perceel [adres] te [plaatsnaam]. In 1995 is het perceel [adres] en de daarbij behorende woning verkocht aan [naam 3] en [naam 4]. In 1997 is het perceel [adres] kadastraal gesplitst. Het perceel waarop voornoemd gebouw is gelegen staat vanaf 1997 in de gemeentelijke basisadministratie geregistreerd als [adres ZA] te [plaatsnaam]. De derde-partij is na het overlijden van haar moeder in 2000 het voornoemde gebouw, dat inmiddels was verbouwd en vergroot, gaan bewonen. Eiser heeft het perceel [adres] en de daarop staande woning in datzelfde jaar aangekocht.
Bij brief van 8 oktober 2009 heeft eiser verweerder verzocht handhavend op te treden tegen het zonder bouwvergunning gebouwd zijn en in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het gebouw (een recreatiewoning) op het p[adres ZA].
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij van handhavend optreden heeft kunnen afzien vanwege het bestaan van bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat de illegale situatie binnen afzienbare tijd kan worden beëindigd, omdat de overtreding samenhangt met een openliggende aanvraag voor een bouwplan voor het realiseren van vier half-vrijstaande en vier vrijstaande woningen op een stuk grond gelegen tussen [adres 1] en [adres]. Dat bouwplan wordt meegenomen in een nog vast te stellen structuurvisie. Voorts heeft verweerder in dit verband gesteld dat het belang van de derde-partij bij het (tijdelijk) gedogen van de illegale situatie zwaarder weegt dan het belang van eiser bij het handhavend optreden. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat de overtreding reeds in de jaren ’80 is aangevangen en het verzoek om handhaving eerst in 2010 is gedaan, alsmede dat hij aan de derde-partij bij brieven van 23 juni 1997 (de rechtbank begrijpt: 25 juni 1997) en 10 augustus 1999 toezeggingen heeft gedaan waaraan de derde-partij het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de recreatiewoning in afwachting van de realisatie van het bouwplan permanent mocht worden bewoond.
3. Eiser heeft, voor zover van belang, het navolgende betoogd. Eiser heeft gesteld dat zich in de voorliggende situatie geen bijzondere omstandigheden voordoen die ertoe leiden dat van handhavend optreden kan worden afgezien. Volgens eiser is geen sprake van concreet zicht op legalisatie. Voorts heeft eiser betoogd dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom handhavend optreden onder de gegeven omstandigheden onevenredig zou zijn. Volgens eiser is geen sprake van een overtreding die van zeer geringe aard en ernst is. Ook het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur ervan, levert naar de mening van eiser geen bijzondere omstandigheid op. Naar de mening van eiser is niet waarschijnlijk dat voor het bouwwerk bouwvergunning zal worden verleend. Van een openliggende aanvraag voor het realiseren van een bouwplan blijkt volgens eiser evenmin. Uit de structuurvisie kan daarnaast niet worden afgeleid dat er een bouwplan zal worden gerealiseerd. Verder heeft eiser in twijfel getrokken dat de derde-partij aan de door verweerder genoemde brieven van 25 juni 1997 en 10 augustus 1999 en een in december 1994 gesloten overeenkomst met de toenmalige gemeente Schoorl het vertrouwen als omschreven onder 2 heeft kunnen ontlenen.
4. Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
4.1 Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet (Ww), zoals dat luidde ten tijde hier in geding, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
4.2 Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bergen Schoorl-kernen en buurtschappen” rust op het p[adres ZA] de bestemming ‘Wonen-2 (W-2)’ met de nadere aanduiding ‘recreatiewoning (rw)’.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de op de plankaart voor Wonen-2 (W-2) aangewezen gronden bestemd voor:
a. het wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;
alsmede voor:
b. ter plaatse van de aanduiding “recreatiewoning (rw)”: recreatiewoningen.
Ingevolge artikel 22, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:
a. hoofdgebouwen en aan- en uitbouwen;
b. bijgebouwen;
c. recreatiewoningen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding (rw);(…)
Ingevolge artikel 22, vierde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften zijn hoofdgebouwen uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak.
Ingevolge artikel 22, elfde lid, onder d, van de planvoorschriften is het verboden om: recreatiewoningen te gebruiken of te laten gebruiken voor permanente bewoning.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het hoofdgebouw van het perceel zoals dat is aangeduid in het bestemmingsplan wordt gevormd door de woning op het (kadastrale) perceel aangeduid als [adres] en dat het bouwwerk op het (kadastrale) perceel aangedu[adres ZA] is aan te merken als recreatiewoning. Evenmin is in geschil dat de recreatiewoning ten tijde van het bestreden besluit door de derde-partij permanent werd bewoond. Niet in geschil is dat dit gebruik van de recreatiewoning in strijd is met het bepaalde in artikel 22, elfde lid, onder d, van de planvoorschriften. Voorts staat vast dat voor het bouwen van de recreatiewoning een bouwvergunning is vereist en dat deze vergunning ten tijde van het bestreden besluit niet aan de derde-partij was verleend. Zodoende is eveneens sprake van strijd met het bepaalde in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ww. Verweerder was dus in beginsel bevoegd ter zake handhavend op te treden.
6.1 Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6.2 De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten vormen om in dit geval van handhaving af te zien.
De rechtbank neemt hierbij allereerst in aanmerking dat er ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende grond aanwezig was om te verwachten dat de illegale situatie op korte termijn zou worden beëindigd. Zo waren er geen concrete aanwijzingen dat op korte termijn positief op de onder 2 genoemde aanvraag zou worden beslist. Daarbij komt dat, zo al positief op die aanvraag zou worden beslist, onvoldoende vaststond dat daarmee de voornoemde overtredingen zouden zijn beëindigd, nu het bouwplan alsdan nog zou moeten worden gerealiseerd en voorts verweerders stelling dat de illegale situatie daarmee zou worden beëindigd slechts is gebaseerd op de niet onderbouwde mededeling dat de derde-partij een van de te realiseren woningen zelf gaat betrekken. Bovendien is met een eventuele beëindiging van de permanente bewoning van de recreatiewoning nog geen sprake van een legaal, dat wil zeggen met bouwvergunning, gebouwd bouwwerk.
Ook overigens is niet gebleken dat handhavend optreden in het onderhavige geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder om die reden van handhavend optreden had behoren af te zien. Het feit dat verweerder de overtredingen geruime tijd ongemoeid heeft gelaten, levert, ongeacht de duur ervan, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geen bijzondere omstandigheid op op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien. De omstandigheid dat gedurende lange tijd niet handhavend is opgetreden, kan ook niet leiden tot het oordeel dat de derde-partij er gerechtvaardigd op heeft kunnen vertrouwen dat verweerder niet (meer) handhavend tegen het strijdige gebruik en het bouwen zonder bouwvergunning zou optreden (zie de uitspraken van 12 augustus 2009, LJN: BJ5081 en 4 maart 2009, LJN: BH4646). In de brief van 25 juni 1997 en het advies van 10 augustus 1999 zijn naar het oordeel van de rechtbank bovendien geen ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen van de zijde van verweerder vervat waaraan de derde-partij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat zij de recreatiewoning in strijd met de Ww zonder bouwvergunning heeft mogen bouwen en in strijd met het bestemmingsplan permanent mocht (blijven) bewonen. Van belang is voorts dat bij de overtreder van een wettelijk voorschrift opgewekt vertrouwen, zo daar al sprake van zou zijn, geen afbreuk kan doen aan de in beginsel bestaande aanspraak van een omwonende op handhaving van het bestemmingsplan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2009 (LJN: BI6091)).
Ten slotte acht de rechtbank van belang dat het zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning bouwen van een bouwwerk als het onderhavige, dat een oppervlakte van meer dan 50 m2 heeft, niet kan worden aangemerkt als een overtreding van geringe aard en ernst. Dat geldt evenzeer voor het gebruiken van de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan. Niet kan worden gezegd dat daarmee sprake is van een geringe inbreuk op het planologische regime op grond waarvan verweerder kon afzien van handhavend optreden.
6.3 Verweerder heeft gelet op het voorgaande niet in redelijkheid kunnen afzien van handhavend optreden tegen de voornoemde overtredingen. Het bestreden besluit is in strijd met het in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb neergelegde zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel onzorgvuldig voorbereid alsmede ondeugdelijk gemotiveerd. Het betoog van eiser slaagt. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
7. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij zijn standpunt dat de illegale situatie in verband met de onder 2 genoemde aanvraag binnen afzienbare tijd kan worden beëindigd niet langer handhaaft, omdat inmiddels afwijzend op die aanvraag is beslist.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven thans van mening te zijn dat van handhavend optreden kan worden afgezien, omdat aan de derde-partij bij besluit van 18 oktober 2010 een persoonsgebonden gedoogbeschikking is verleend voor wat betreft het met het bestemmingsplan strijdige gebruik.
8. De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt geen aanleiding vormt de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank overweegt hiertoe dat het besluit op bezwaar van 5 april 2011, bij welk besluit verweerder het besluit van 18 oktober 2010 heeft gehandhaafd, bij uitspraak van heden van deze rechtbank in de zaak met procedurenummer AWB 11/1266 is vernietigd. Ten overvloede overweegt de rechtbank terzake dat een gedoogbeschikking het niet onmogelijk maakt alsnog tegen het gedoogde op te treden. Een gedoogbeschikking vormt niet meer dan een belangrijke factor in de belangenafweging zoals onder 6.1 vermeld. Verweerder zal gelet hierop een nieuw besluit op het bezwaar van eiser dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in de rechtsoverwegingen 6.2 en 8 van deze uitspraak is overwogen.
9. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als volgt vastgesteld.
De rechtbank heeft voor het opstellen van het beroepschrift één punt toegekend (€ 437,00). Aangezien de rechtbank deze zaak gelijktijdig heeft behandeld met de zaak onder procedurenummer AWB 11/1266, is wat betreft de kosten voor het verschijnen ter zitting van de gemachtigde van eiser in beide zaken een half punt (€ 218,50) toegekend (zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2009 (LJN: BK1361)).
De vergoeding bedraagt derhalve in totaal € 655,50.
Verweerder dient tevens aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 655,50;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 150,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, rechter, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.