ECLI:NL:RBALK:2012:BW2255

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
6 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
14.700243-11
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het opzettelijk profiteren van bijstandsfraude door de echtgenoot

In deze zaak heeft de rechtbank Alkmaar op 6 april 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het opzettelijk profiteren van voordeel uit bijstandsfraude gepleegd door zijn echtgenote. De verdachte en zijn echtgenote voerden een gezamenlijke huishouding, terwijl de echtgenote verzwijgingen had gedaan met betrekking tot haar bijstandsuitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een lange periode, van 1 januari 2005 tot en met 1 november 2010, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de voordelen die voortvloeiden uit de bijstandsuitkering van zijn echtgenote, terwijl hij wist dat deze uitkering niet rechtmatig was verkregen. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van vier maanden en een werkstraf van 240 uren, maar de rechtbank heeft besloten om de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, met een proeftijd van twee jaar, en daarnaast een werkstraf van 240 uren. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de psychische situatie van de verdachte en het tijdsverloop in de zaak. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen konden worden.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector straf
Parketnummer: 14.700243-11 (P)
Datum uitspraak: 6 april 2012
TEGENSPRAAK
VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het
OPENBAAR MINISTERIE
tegen:
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het [adres en woonplaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 maart 2012.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de raadsman van de verdachte, mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar, en door de verdachte naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 april 2003 tot en met 1 november 2010 in de gemeente Koggenland, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk uit de opbrengst van enig misdrijf verkregen voorwerp, althans goed, voordeel heeft getrokken, immers heeft hij, verdachte, (telkens) opzettelijk gebruik gemaakt
- van de woning [adres 1] te Obdam en/of
- van de in die woning aanwezige voorzieningen, zoals gas, water, electriciteit, verwarming en/of
- van de daar aanwezige goederen, zoals levensmiddelen en/of boodschappen en/of meubilair,
terwijl hij, verdachte, (telkens) wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze woning en/of deze voorziening(en) en/of deze goed(eren) geheel of gedeeltelijk werd(en) betaald met de een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand, welke door [medeverdachte] (met wie hij, verdachte, in gezinsverband samenwoonde op het adres [adres 1] te Obdam) door verzwijging (als bedoeld in art. 227b van het Wetboek van strafrecht), althans door enig misdrijf was verkregen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
3. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. Overweging ten aanzien van het bewijs
4.1 Inleiding
De verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij opzettelijk voordeel heeft genoten uit de bijstandsfraude gepleegd door zijn echtgenote [medeverdachte] (hierna ook te noemen: [medeverdachte]).
Om te kunnen concluderen dat de verdachte opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel heeft getrokken, dient de rechtbank te beslissen of de verdachte tussen 17 april 2003 tot en met 1 november 2010 met [medeverdachte] heeft samengewoond en/of een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Mocht deze vraag bevestigend worden beantwoord, dient de rechtbank te beslissen of de verdachte er van op de hoogte was dat [medeverdachte] op de door de gemeente Koggenland in die periode verstrekte rechtmatigheidsonderzoeksformulieren Algemene Bijstandswet en Wet Werk en Bijstand heeft nagelaten melding te maken van die leefsituatie, terwijl zij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de verstrekking van haar bijstandsuitkering.
4.2 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat de verdachte, in de periode zoals ten laste is gelegd, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [medeverdachte] op [adres 1] te Obdam. De officier van justitie acht voorts bewezen dat de verdachte wist dat [medeverdachte] deze informatie heeft verzwegen jegens de gemeente Koggenland en dat zij dit niet ingevuld op de daartoe bestemde rechtmatigheidsonderzoeksformulieren en dat de verdachte uit deze bijstandsfraude opzettelijk voordeel heeft getrokken.
4.3 Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit. Hij is van mening dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte heeft samengewoond c.q. een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [medeverdachte]. Mocht de rechtbank wel bewezen achten dat zij op [adres 1] hebben samengewoond dan wel een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat de verdachte voordeel heeft getrokken uit de bijstandsfraude.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat slechts een kortere periode dan ten laste gelegd bewezen kan worden verklaard. De raadsman sluit zich daarbij aan bij het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Koggenland van 5 juli 2011, waarin wordt uitgegaan van een periode vanaf 2009.
4.4 Beoordeling van de tenlastelegging door de rechtbank
Uitkeringshistorie [medeverdachte]
Van [medeverdachte] was op 25 november 2010 de volgende uitkeringshistorie bekend :
Van
1 januari 1997 tot 1 oktober 1997 Norm echtpaar (Gezamenlijke uitkering van
[medeverdachte] en de verdachte).
Van 01-10 1 oktober 1997 tot 18 mei 2001 Norm van een alleenstaande ouder aan [medeverdachte].
(In verband met verlating door de verdachte).
Van 18-05 18 mei 2001 tot 17 februari 2003 Norm echtpaar (Op 18 mei 2001 heeft de verdachte
zich weer ingeschreven op [adres 1]).
Van 1 17 februari 2003 tot 21 maart 2003 Norm van een alleenstaande ouder aan [medeverdachte]
(In verband met verlating door de verdachte).
Van 21 21 maart 2003 tot 17 april 2003 Norm echtpaar (Op 21 maart heeft de verdachte
zich weer ingeschreven op [adres 1]).
Van 17- 17 april 2003 tot 1 februari 2009 Norm alleenstaande ouder aan [medeverdachte] (In verband
met verlating door de verdachte).
Van 01- 1 februari 2009 tot heden Norm alleenstaande aan [medeverdachte] (In verband met
H het feit dat het jongste ten laste komende kind 18
jaar is geworden).
Blijkens deze uitkeringshistorie heeft [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm alleenstaande ouder en later naar de norm van alleenstaande krachtens de Algemene bijstandswet, welke per 1 januari 2004 is vervangen door de Wet werk en bijstand.
Samenwonen/gezamenlijke huishouding
De Sociale Recherche heeft een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie op [adres 1] te Obdam, waarbij onder meer diverse buren zijn gehoord. De bewoner van [adres 2], [getuige 1], heeft verklaard dat op [adres 1] sinds 1994 of 1995 een man en een vrouw en vier kinderen wonen. Zij geeft in haar in november 2010 afgelegde verklaring aan dat de man een paar jaar geleden is weggeweest, daarna een woning kreeg aan de [adres 3], maar als snel weer op [adres 1] is komen wonen.
Deze verklaring wordt ondersteund door [getuige 2], woonachtig op [adres 4]. Zij heeft de man, [verdachte], en de vrouw en vier kinderen een jaar of dertien geleden zien komen. Zij geeft aan dat de man,[verdachte], een paar jaar geleden weg is geweest omdat hij een vriendin in Duitsland had, maar dat hij nu al jaren terug is.
[getuige 3], woonachtig op [adres 5], heeft verklaard dat [verdachte] op [adres 1] woont, mogelijk vanaf 1997, en dat zij hem dagelijks ziet.
Ook de bewoners van [adres 6] hebben verklaard dat zij [verdachte] dagelijks zien, zij zien hem ’s ochtends weggaan en ’s nachts ook weer thuiskomen.
Op 2 november 2010 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning aan [adres 1] te Obdam. Om 08.23 uur zijn zowel [medeverdachte] als de verdachte in de woning aan [adres 1] aangetroffen. Voorts zijn in de woning diverse administratieve bescheiden en medicijnen op naam van de verdachte aangetroffen.
De verdachte heeft bij de Sociale Recherche verklaard dat hij in de ten laste gelegde periode niet op [adres 1] heeft gewoond. Nadat hij in 2003 is weggegaan uit de woning aan [adres 1], woonde hij aanvankelijk op het adres [adres 7] in Alkmaar. Daarna is doorverhuisd naar de [adres 8] in Middenmeer. Vervolgens is hij gaan wonen op [adres 3] te Obdam. Op dit laatste adres zou hij ten tijde van zijn aanhouding op 2 november 2010 nog steeds woonachtig zijn geweest.
[Getuige 4] heeft op 3 juni 2005 tegenover de sociale recherche Noord-Holland Noord verklaard dat hij sinds 1 augustus 2004 een kamer in de woning aan de [adres 8] te Middenmeer verhuurt aan de verdachte. [Getuige 4] geeft aan dat de verdachte niet woont op dit adres en dit feitelijk slechts een postadres van hem is. Tevens is op 3 juni 2005 een Bulgaarse vrouw genaamd [getuige 5] gehoord, die op dat moment verbleef in een caravan die stond op het achtererf van het perceel aan [adres 8] te Middenmeer. Zij heeft voornoemde verklaring van [getuige 4] bevestigd.
Voorts heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie op het adres [adres 3] te Obdam. Op 2 november 2010 heeft [getuige 6] verklaard dat zij samen met haar kind woont op het adres [adres 3] te Obdam. Zij huurt deze woning vanaf medio 2010 van de verdachte. De verdachte woont niet op [adres 3]. Zij heeft echter een verklaring ondertekend waarin staat dat hij wel op dat adres woont. Dit heeft zij gedaan omdat de verdachte dreigde dat zij anders met haar kind op straat zou komen te staan.
Ook hebben de bewoners van [adres 9] en [adres 10] bevestigd dat niet de verdachte, maar een Poolse vrouw met haar kind, op [adres 3] woont.
Tot slot heeft op 2 november 2010 een doorzoeking plaatsgevonden op het adres [adres 3] te Obdam. Tijdens de doorzoeking werden, met uitzondering van de afgesloten inbouwkast in de toegangshal, in de overige vertrekken geen administratieve bescheiden op naam van de verdachte aangetroffen.
Bij de Sociale Recherche heeft [medeverdachte] in eerste instantie ontkend dat zij in de ten laste gelegde periode met de verdachte op [adres 1] heeft samengewoond dan wel dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Later heeft zij verklaard dat de verdachte altijd bij haar is, dag en nacht, maar financieel en anderszins een gescheiden leven leidt. Ook heeft zij verklaard dat de verdachte na 17 april 2003 een vriendin kreeg in Duitsland en dat hij drie of vier maanden bij deze vriendin in Duitsland heeft verbleven. Vervolgens zou de verdachte nog op diverse plaatsen in Nederland postadressen maar ook woonadressen gehad hebben, waaronder [adres 3] te Obdam. Nadat een Poolse vrouw met haar kind is gaan wonen op de [adres 3], is de verdachte weer bij haar komen wonen, aldus [medeverdachte] bij de Sociale Recherche.
Uit de verklaring van de verdachte bij de Sociale Recherche blijkt tot slot dat hij nog steeds met [medeverdachte] is getrouwd.
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat de verdachte in de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 november 2010 zijn hoofdverblijf had op [adres 1] te Obdam en dat hij nog steeds met [medeverdachte] is getrouwd, waardoor zij een gezamenlijke huishouding voerden, als bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand.
De rechtbank acht niet bewezen dat de verdachte in de periode van 17 april 2003 tot en met 31 december 2004 zijn hoofdverblijf had op [adres 1]. De verklaring van de verdachte op de terechtzitting en de verklaring van [medeverdachte] bij de Sociale Recherche, inhoudende dat de verdachte in 2004 een aantal maanden in Duitsland heeft verbleven, worden door diverse getuigen ondersteund. Daarbij komt dat de Sociale Recherche heeft nagelaten onderzoek te verrichten naar de door de verdachte genoemde verblijfplaats aan de [adres 7] te Alkmaar voorafgaand aan zijn vertrek naar Duitsland. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat hij voorafgaand aan zijn verblijf in Duitsland op dit adres heeft gewoond.
Opzettelijk nalaten inlichtingen te verschaffen door [medeverdachte]
Tijdens het verhoor op 2 november 2010 heeft [medeverdachte] meegedeeld dat zij de haar getoonde rechtmatigheidsonderzoeksformulieren over de periode 2003 tot en met november 2010 herkent. Zij heeft de formulieren samen met haar zonen ingevuld en vervolgens deze formulieren ondertekend en ingeleverd. Op deze formulieren heeft zij niet ingevuld dat zij samenwoonde of een gezamenlijke huishouding voerde met de verdachte. Zij heeft tegen haar zonen niet gezegd dat zij die formulieren anders moesten invullen toen de verdachte weer bij haar kwam wonen. Zij wist wel dat zij moest melden aan de gemeente wie er bij haar woonde en of zij met iemand een gezamenlijke huishouding voerde.
Uit het voorgaande volgt dat [medeverdachte] op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren van de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Koggenland gedateerd 1 mei 2005, 18 juni 2006, 21 oktober 2007, 19 oktober 2008, 20 april 2009 en 20 september 2010 telkens opzettelijk, ten onrechte, niet heeft vermeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met de verdachte en dat zij deze formulieren heeft ondertekend.
Voorts heeft [medeverdachte] op 19 januari 2009 op het “Heronderzoekformulier Wwb” een kruisje gezet bij de keuzemogelijkheid “nee” achter de vraag 2a “verblijft uw partner in hoofdzaak op het in rubriek als opgegeven adres?” Onder “zo nee, waar wel en waarom” staat “[adres 3]” en “Het ging niet goed meer.”
Daarnaast is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat [medeverdachte] de gemeente evenmin op enig andere wijze op de hoogte heeft gesteld van de gezamenlijke huishouding die zij met de verdachte voerde. Blijkens de uitkeringshistorie wist [medeverdachte] dat deze gegevens van belang waren voor de hoogte van de verstrekking van haar bijstandsuitkering.
Wetenschap bij de verdachte dat [medeverdachte] een bijstandsuitkering ontving
De verdachte heeft bij de politie erkend dat hij wist dat [medeverdachte] een bijstandsuitkering ontving. Gelet op de verklaringen van [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] over de adressen waarop de verdachte volgens het GBA in de ten laste gelegde periode stond ingeschreven, is de rechtbank van oordeel dat de adressen [adres 8] te Middenmeer en [adres 3] te Obdam hebben gefungeerd als postadres.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verdachte er steeds van op de hoogte geweest dat [medeverdachte] een bijstandsuitkering ontving naar de norm voor één oudergezin, om welke reden verdachte zich bewust niet op het woonadres van [medeverdachte] aan [adres 1] te Obdam heeft ingeschreven, maar op zoek is gegaan naar postadressen.
Voordeel trekken
De verdachte heeft verklaard dat hij helemaal niets heeft betaald voor de huishouding. Deze verklaring wordt bevestigd door [medeverdachte]. Zij heeft verklaard dat de verdachte geen geld van hem kreeg, maar dat hij wel regelmatig met haar mee at.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte, nu hij geen afdrachten heeft gedaan ten behoeve van de gezamenlijke huishouding, geprofiteerd van de door [medeverdachte] ontvangen bijstandsuitkering naar een één oudernorm en later naar de norm van alleenstaande.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 november 2010 in de gemeente Koggenland, opzettelijk uit de opbrengst van enig misdrijf verkregen goed, voordeel heeft getrokken, immers heeft hij, verdachte, telkens opzettelijk gebruik gemaakt
- van de woning [adres 1] te Obdam en
- van de in die woning aanwezige voorzieningen, zoals gas, water, elektriciteit, verwarming en
- van de daar aanwezige goederen, zoals levensmiddelen en boodschappen en meubilair,
terwijl hij, verdachte, wist dat deze woning en deze voorzieningen en deze goederen geheel of gedeeltelijk werden betaald met de een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, welke door [medeverdachte] (met wie hij, verdachte, in gezinsverband samenwoonde op het adres [adres 1] te Obdam) door verzwijging (als bedoeld in art. 227b van het Wetboek van strafrecht), was verkregen.
6. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken.
7. De strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar nu niet gebleken is van enige omstandigheid die de strafbaarheid uitsluit.
8. De strafoplegging
8.1 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie een werkstraf van 240 uur geëist, te vervangen door een hechtenis van 120 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht.
8.2 Standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen, heeft de raadsman – uitgaande van een kortere bewezen verklaarde periode – verzocht te volstaan met het opleggen van een werkstraf van kortere duur dan door de officier van justitie is geëist. Mocht de rechtbank de oplegging van een gevangenisstraf passend achten, verzoekt de raadsman deze in geheel voorwaardelijke vorm op te leggen, mede gelet op de psychische situatie van de verdachte.
8.3 Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan alsmede op grond van de persoon van de verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek op de terechtzitting en het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitieel Documentatieregister, gedateerd 16 februari 2012.
De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een lange periode, te weten van 1 januari 2005 tot en met 1 november 2010, in de wetenschap dat zijn partner een uitkering ontving uit de algemene middelen, welke uitkering mede afhankelijk is van het verschaffen van juiste en volledige informatie aan de uitkering verstrekkende instelling, gebruik gemaakt van die uitkering, terwijl hij wist dat de uitkeringsinstantie niet volledig werd geïnformeerd. De verdachte heeft voordeel getrokken uit en daarmee mede misbruik gemaakt van gelden uit algemene uitkeringsfondsen. De verdachte heeft zich bewust niet op het woonadres van [medeverdachte] ingeschreven en gebruik gemaakt van postadressen. De verdachte heeft daarmee mede misbruik gemaakt van het sociale zekerheidsstelsel.
De rechtbank is van oordeel dat langdurig misbruik van de sociale voorzieningen een ernstig feit is dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de officier van justitie is geëist, rechtvaardigt. De rechtbank ziet in het onderhavige geval echter reden hiervan af te zien. De rechtbank heeft daartoe in aanmerking genomen dat zij komt tot een bewezenverklaring van een kortere periode dan de officier van justitie, waardoor de periode van het door de gemeenschap geleden nadeel lager uitvalt. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de psychische problematiek van de verdachte, waarvoor in het dossier voldoende aanknopingspunten zijn aangetroffen. Daarbij komt dat de rechtbank van oordeel is dat de eis van de officier van justitie onvoldoende recht doet aan het tijdsverloop in deze zaak.
Al bovengenoemde in overweging nemende acht de rechtbank de oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis passend en geboden.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 416 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
10. Beslissing
De rechtbank:
• Verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert het hierboven in de rubriek DE STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE vermelde strafbare feit.
Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
• Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt beslist.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maakt.
• Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren.
Beveelt voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht dat in plaats van de taakstraf vervangende hechtenis wordt toegepast, welke vervangende hechtenis wordt vastgesteld op 120 (honderdtwintig) dagen.
Bepaalt, dat deze taakstraf bestaat uit een werkstraf.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht, volgens de maatstaf van 2 uren voor elke dag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.H.B. Littooy, voorzitter,
mr. I.M. Nusselder en mr. A.J.M. van Roy, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.J. Ros, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 april 2012.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.