ECLI:NL:RBALK:2012:BV9402

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
15 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2661
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugbetalingsperiode studiefinanciering na administratieve fout bij inschrijving

In deze zaak heeft de rechtbank Alkmaar op 15 maart 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een studente en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De studente, eiseres, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin werd vastgesteld dat haar terugbetalingsperiode voor studiefinanciering per 1 maart 2010 zou worden hervat, omdat zij niet meer zou studeren. Eiseres stelde dat zij door een administratieve fout van de Hogeschool Utrecht niet correct was ingeschreven voor het studiejaar 2009-2010, wat haar studievertraging en een vervroegde start van de terugbetalingsperiode tot gevolg had.

De rechtbank oordeelde dat de minister in beginsel mag afgaan op de gegevens van de onderwijsinstelling, maar dat hij niet zonder meer kan vertrouwen op deze gegevens als er door de student gemotiveerd wordt gesteld dat er sprake is van nalatigheid van de onderwijsinstelling. De rechtbank vond dat de minister onvoldoende onderzoek had gedaan naar de stellingen van eiseres over de administratieve fout van de Hogeschool. Dit gebrek aan zorgvuldigheid leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet deugde en vernietigd moest worden.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het besluit van de minister en droeg hem op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de noodzaak voor de minister om de juistheid van de inschrijving van studenten te verifiëren, vooral wanneer er twijfels zijn over de administratieve afhandeling door onderwijsinstellingen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/2661
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2012 in de zaak tussen
[naam eiseres], te [plaatsnaam], eiseres
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder
(gemachtigde: G.J.M. Naber).
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2010 (het primaire besluit, Bericht Terugbetalen 2010) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres niet meer studeert als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000. Op 1 maart 2010 wordt de terugbetalingsperiode hervat. Vanaf 1 januari 2013 moet eiseres € 219,56 betalen.
Bij besluit van 13 september 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij schrijven van 16 februari 2012 heeft eiseres aanvullende stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2012. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of verweerder terecht heeft bepaald dat de terugbetalingsperiode per 1 maart 2010 wordt hervat omdat eiseres niet meer studeert conform de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij tot 1 januari 2010 in zijn beleid had staan dat een terugbetalingsperiode ook geschorst kon worden wanneer een debiteur als deeltijder stond ingeschreven. Vanaf 1 januari 2010 voert verweerder de regeling uit zoals bepaald in de Wsf 2000 en kan een debiteur alleen in aanmerking komen voor schorsing wanneer hij ingeschreven staat voor een opleiding waarvoor in beginsel recht op studiefinanciering bestaat. Wanneer een debiteur al doorlopend deeltijd studeerde voor 1 januari 2010 kan de terugbetalingsperiode steeds opnieuw verlengd worden, maar wanneer de studie wordt onderbroken dan wordt de schorsing niet verlengd.
Verweerder stelt dat eiseres doorlopend deeltijd studerend is geweest tot 1 september 2009. Daarna heeft zij de studie onderbroken en per 1 februari 2010 is zij weer verder gegaan met haar deeltijdopleiding. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de schorsing door de onderbreking niet worden verlengd. De aflosfase start op 1 januari 2013.
3. Eiseres voert aan dat zij door toedoen van de Hogeschool Utrecht niet ingeschreven is geweest voor het volledige studiejaar 2009-2010 voor de opleiding HBO-Rechten deeltijd. Na een bezwaar- en beroepschriftprocedure bij de Hogeschool, heeft de Hogeschool toegegeven dat zij een administratieve fout hebben gemaakt en haar inschrijving alsnog hersteld voor het studiejaar 2009-2010. Deze procedures hebben veel tijd in beslag genomen waardoor de inschrijving van eiseres uiteindelijk na een minnelijke schikking, niet met terugwerkende kracht vanaf september 2009 heeft plaatsgevonden. Eiseres is vanaf februari 2010 ingeschreven voor het studiejaar 2009-2010. Eiseres voert aan dat een inschrijving vanaf de maand februari niet gebruikelijk is. Eiseres benadrukt dat zij zich heeft ingeschreven voor de start van het gehele studiejaar 2009-2010, derhalve vanaf september 2009. Het gevolg van de administratieve fout van de Hogeschool is dat eiseres eerder zal moeten beginnen met de terugbetalingsperiode van de opgebouwde studieschuld. De aflosfase vangt nu aan op 1 januari 2013.
Eiseres benadrukt dat zij vanaf studiejaar 2003-2004 onafgebroken heeft gestudeerd. Door de fout van de Hogeschool heeft zij een halfjaar extra studievertraging opgelopen en start de aflosfase eerder. Eiseres is van mening dat zij in aanmerking komt voor een verlenging van de schorsing van de terugbetalingsperiode omdat haar studie buiten haar schuld is onderbroken. Verweerders besluit heeft financiële consequenties voor de voortgang van haar studie en eiseres wil de studie afronden.
4.1. In artikel 7.52, vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek (WHW) is bepaald dat instellingsbesturen van universiteiten en hogescholen gehouden zijn medewerking te verlenen aan procedures die er op zijn gericht te bevorderen dat de in het Centraal register inschrijving hoger onderwijs (CRI) opgenomen gegevens zoveel mogelijk juist en volledig zijn. De minister kan terzake nadere regels stellen.
4.2. De rechtbank overweegt dat zij het standpunt van verweerder onderschrijft dat hij voor wat betreft de vraag of een student voor een studie ingeschreven staat, in beginsel dient af te gaan op de opgave van de onderwijsinstelling aan het CRI. Echter, indien in het kader van een bezwaarschriftenprocedure door de student gemotiveerd wordt gesteld dat de onderwijsinstelling nalatig is geweest bij de administratieve verwerking van de inschrijving bij de onderwijsinstelling en vervolgens bij het CRI, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder meer van de juistheid van het CRI kan uitgaan zonder nader onderzoek te doen naar de juistheid van de stellingen van de student betreffende die nalatigheid.
4.3. Uit de door eiseres overgelegde stukken blijkt dat eiseres op 7 september 2009 een verzoek tot inschrijving voor de deeltijdstudie HBO Rechten bij de Hogeschool Utrecht heeft gedaan voor het studiejaar 1 september 2009 tot en met 31 augustus 2010. De sluitingsdatum voor de inschrijving was 30 september 2009. Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft de Hogeschool Utrecht eiseres meegedeeld dat zij niet is ingeschreven voor het studiejaar 2009-2010 omdat zij op 30 september 2009 niet had voldaan aan de wettelijke inschrijfvoorwaarden. Aan welke voorwaarden niet is voldaan, is niet vermeld. Eiseres heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend, dat bij besluit van 12 november 2009 ongegrond is verklaard. In dit besluit is aangegeven dat eiseres in november 2009 heeft voldaan aan alle inschrijvingseisen, maar dit is te laat voor een bekostigde inschrijving. Ook in dit besluit staat niet vermeld aan welke inschrijvingseis zij naar het oordeel van de Hogeschool niet had voldaan. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij het College van Beroep van de Hogeschool Utrecht. Bij brief van 4 januari 2010 heeft de directeur van de Faculteit Maatschappij & Recht van de Hogeschool Utrecht het College van Beroep bericht dat het ontstane geschil met eiseres minnelijk wordt geschikt. Blijkens het emailbericht van de opleidingsmanager HBO Rechten Deeltijd van 5 januari 2010 aan eiseres houdt de schikking het volgende in:
- eiseres kan zich alsnog inschrijven bij de opleiding HBO Rechten Deeltijd. Daarbij is aangegeven dat eiseres wordt aangeraden dit te doen per 1 februari 2010
- eiseres is collegegeld verschuldigd vanaf februari tot en met augustus
- eiseres start met het volgen van lessen vanaf 1 februari 2010.
4.4 Eiseres heeft in het onderhavige beroep gesteld dat zij na de ontvangst van het besluit van de Hogeschool van 19 oktober 2009 telefonisch van de Hogeschool heeft vernomen dat bij de door eiseres ten behoeve van haar verzoek tot inschrijving ingezonden documenten de vereiste kopie van het propaedeuse diploma zou hebben ontbroken. In haar brief aan de Hogeschool van 1 november 2009 heeft eiseres aangegeven dat zij wel degelijk een kopie van het proaedeuse diploma heeft toegezonden en dat zij thans nogmaals een kopie van dat diploma bijvoegt. Eiseres heeft er ook op gewezen dat zij een Bewijs van Inschrijving 2009-2010 gedateerd 29 januari 2010 van de Hogeschool Utrecht heeft ontvangen, waarop 1 september 2009 als datum van inschrijving staat vermeld. Tevens heeft eiseres gesteld dat De Hogeschool Utrecht aan haar heeft toegegeven dat bij de behandeling van haar verzoek om inschrijving een administratieve fout was gemaakt. Eiseres heeft aangegeven dat het feit dat zij eerst met ingang van 1 februari 2009 stond ingeschreven voor haar studie, niet aan haar kan worden toegerekend.
4.5 De rechtbank is van oordeel dat onder de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden het uit een oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het op het bezwaarschrift van eiseres van 16 juli 2010 te nemen besluit, op verweerders weg had gelegen om nader onderzoek te doen naar de juistheid van de stellingen van eiseres omtrent de door de Hogeschool Utrecht gemaakte fout bij de inschrijving voor het studiejaar 2009-2010. Verweerder had bij de Hogeschool Utrecht dienen te verifiëren of de stelling van eiseres dat de Hogeschool erkend had een administratieve fout te hebben gemaakt omdat de inschrijving van eiseres wel voldeed aan de wettelijke voorwaarden, juist was. Vervolgens had de vraag gesteld moeten worden waarom de inschrijving van eiseres na de getroffen schikking, niet is geschied met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2009. Tevens had de vraag gesteld moeten worden waarom aan eiseres desondanks een bewijs van inschrijving is verstrekt met als ingangsdatum 1 september 2009.
Nu verweerder dit onderzoek niet heeft gedaan en zonder meer heeft geoordeeld dat eiseres haar studie heeft onderbroken en dit kennelijk aan haar toe te rekenen is, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen. Het bestreden besluit berust tevens niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank is van oordeel dat dit onderzoek alsnog verricht moet worden. Indien na dit onderzoek zou komen vast te staan dat het niet inschrijven van eiseres per 1 september 2009 niet aan haar te wijten is, maar volledig is toe te rekenen aan de gestelde fout van de Hogeschool, is het naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om dit tegen te werpen aan eiseres en de gevolgen daarvan (einde schorsing van de terugbetalingsperiode) op haar af te wentelen.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het in artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Het beroep is daarom gegrond.
5. Nu het beroep gegrond is, is er aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van haar reiskosten. De rechtbank heeft deze met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 11,34 (volgens het tarief openbaar vervoer, laagste klasse, retour). Verder heeft eiseres verzocht om verletkosten van in totaal € 50,- in verband met het bijwonen van de zitting (vier uren). Nu de rechtbank deze kosten redelijk acht, komen deze kosten ook voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 61,34 te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2012.
griffier rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.