ECLI:NL:RBALK:2012:BV9282

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
23 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-10
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reclamebelasting en objectieve rechtvaardiging van gemeentelijke heffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 23 februari 2012 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van een aanslag reclamebelasting die aan eiser was opgelegd door de gemeente Alkmaar. Eiser, gebruiker van een pand op bedrijventerrein Beverkoog, had bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag van € 1.075,20 voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010. De gemeente had de reclamebelasting ingesteld op basis van de Verordening reclamebelasting 2010, die voorziet in het heffen van belasting voor openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg binnen bepaalde gebieden. Eiser stelde dat de heffing niet objectief en redelijk was, omdat een aanzienlijk percentage van de ondernemers op het bedrijventerrein niet in de heffing werd betrokken, terwijl zij ook profijt zouden kunnen hebben van de besteding van de opbrengst.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente in redelijkheid had mogen besluiten de opbrengst van de reclamebelasting te besteden aan activiteiten binnen een bepaald gedeelte van haar grondgebied. Echter, de rechtbank constateerde dat 48% van de ondernemers op het bedrijventerrein Beverkoog niet in de heffing was betrokken, wat volgens de rechtbank niet voldeed aan de vereiste objectieve en redelijke rechtvaardiging. De rechtbank concludeerde dat de beperking van de heffing tot het gebied Beverkoog in strijd was met artikel 227 van de Gemeentewet. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigde de bestreden uitspraak, herroept de aanslag en droeg de gemeente op het betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank veroordeelde de gemeente ook in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/10
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 februari 2012 in de zaak tussen
[naam], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. drs. M.L. Molenaar),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Alkmaar, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft eiser op 31 maart 2010 een voorlopige aanslag reclamebelasting van € 1.075,20 opgelegd voor reclame-uitingen aan de [adres] te [woonplaats] voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010.
Bij uitspraak op bezwaar van 30 november 2010 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de aanslag verminderd met een bedrag van € 256,00.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2011. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken AWB 10/1838 en AWB 10/3189. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.Y. Gramsbergen, A.M. de Bie-Stokman en B.A.C. Koopman.
De rechtbank heeft [naam1], [naam2] en [naam3], ondernemers te [woonplaats], toegestaan het onderzoek ter zitting bij te wonen. De behandeling van de zaken is na de zitting gesplitst.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
Overwegingen
1. Verweerder heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd omdat eiser de reclame-uitingen aan zijn pand augustus 2010 heeft verwijderd. In de gronden van eisers bezwaar tegen de aanslag reclamebelasting als zodanig heeft verweerder geen aanleiding gezien de aanslag geheel te herroepen. De rechtbank ziet zich daarom nu voor de vraag gesteld of verweerder bij zijn bestreden uitspraak de aanslag reclamebelasting mocht handhaven tot een bedrag van € 819,20.
2. Zij gaat voor de beantwoording daarvan uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Eiser is gebruiker van het pand aan de [adres] te Alkmaar, gelegen op bedrijventerrein Beverkoog, waarin hij zijn onderneming drijft.
2.2. Het “Rapport inventarisatie reclame-uitingen gemeente Alkmaar” uit 2009 vermeldt dat op het pand van eiser als belastbare feiten “Vlaggen”, “Reclameborden, hangend aan en op de gevel”en “Lichtbakken” aanwezig zijn. De totale oppervlakte daarvan bedraagt - tot de verwijdering in augustus 2010 - 14,34 m².
2.3. De raad van de gemeente Alkmaar heeft op 14 december 2009 de Verordening reclamebelasting 2010 vastgesteld (de Verordening). Ingevolge artikel 2 van de Verordening wordt onder de naam reclamebelasting binnen nader aangewezen gebieden een directe belasting geheven ter zake van een openbare aankondiging die zichtbaar is vanaf de openbare weg.
De Verordening voorziet in het heffen van reclamebelasting binnen de gebieden Centrum (Kernwinkelgebied en aanloopstraten van het Centrum), bedrijventerrein Overdie/Laanenderweg en bedrijventerrein Beverkoog te Alkmaar. In bijlage 1 bij en deel uitmakende van de Verordening zijn de aangewezen straten en straatdelen van die gebieden gepreciseerd. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2010.
2.4. De reclamebelasting is ingesteld op verzoek van Ondernemend Alkmaar en de daarbij aangesloten bedrijvenverenigingen.
2.5. De opbrengst van de reclamebelasting zal als subsidie worden toegekend aan de Stichting Ondernemingsfonds Alkmaar, Fonds voor park- en centrummanagement (SOFA). Volgens het raadsvoorstel kan bij de financiering van parkmanagement en binnenstadsmanagement worden gedacht aan beveiliging, evenementen, promotie, inrichting, schoonmaak en bereikbaarheid et cetera.
De SOFA bestemt de gelden – na aftrek van kosten – ten gunste van het heffingsgebied waarvan de belastingplichtigen de betreffende middelen hebben opgebracht. Daartoe dienen de bedrijvenverenigingen van de desbetreffende heffingsgebieden jaarprogramma’s in. De SOFA toetst de jaarprogramma’s, waarbij onder meer wordt beoordeeld of uit het jaarprogramma voldoende blijkt dat het draagvlak voor het jaarprogramma en de financiële onderbouwing daarvan onder de belastingplichtigen is getoetst en redelijkerwijze als voldoende draagvlak kan worden aangemerkt.
2.6. Voordat tot invoering van de reclamebelasting werd overgegaan hebben de ondernemersverenigingen op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar een draagvlakonderzoek verricht onder de bijdrageplichtigen, vergelijkbaar met een onderzoek als bedoeld in de artikelen 4 en 5 van de Experimentenwet BI-zones. Nadat twee draagvlakonderzoeken in 2008 en april-mei 2009 een zeer lage respons te zien gaven van circa 10 % heeft een onderzoek eind 2009 volgens Ondernemend Alkmaar uitgewezen dat:
- 53 % van de bedrijven in het gebied Binnenstad had gereageerd, waarvan 92 % positief;
- 54 % van de bedrijven op de Beverkoog had gereageerd, waarvan 90 % positief en
- 36 % van de bedrijven Overdie/Laanenderweg had gereageerd, waarvan 96 % positief.
2.7. Uit de toelichting op de tarieventabel behorende bij de Verordening blijkt dat in het gebied Binnenstad (lees: Centrum) van de 974 ondernemers er 206 (21,15 %) niet in de heffing worden betrokken, omdat zij geen, dan wel een reclame-uiting die kleiner is dan 0,1 m² voeren. Van de 601 ondernemers op het bedrijventerrein Beverkoog worden er om die reden 288 (47,9 %) niet in de heffing betrokken en van de 221 ondernemers op het bedrijventerrein Overdie/Laanenderweg worden er 96 (43,4 %) niet in de heffing betrokken.
3. Eiser voert onder meer aan dat de invoering van reclamebelasting in slechts drie gebieden in Alkmaar niet is toegestaan. De daarvoor vereiste objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt volgens hem. Hij merkt daarbij onder meer op dat de ondernemers die geen reclame maken op en rond hun pand geen belasting hoeven te betalen, waardoor free-ridergedrag blijft bestaan.
4. Volgens verweerder is er wel een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de beperking tot drie gebieden. De opbrengst van de reclamebelasting in ieder van die gebieden wordt via een subsidie aan een ondernemersfonds aangewend ter bekostiging van beveiliging, evenementen, promotie, inrichting, schoonmaak en bereikbaarheid van die gebieden. Door het invoeren van een reclamebelasting wordt bereikt dat een ieder die voldoet aan het belastbaar feit ook belastingplichtig is. Er is geen sprake van een bijdrage op basis van vrijwilligheid maar van een belasting, waardoor free-ridergedrag wordt beperkt. De omstandigheid dat men vrij is in het verwijderen van aanwezige openbare aankondigingen, waardoor geen belastingplicht meer aanwezig is, doet volgens verweerder niet af aan de rechtsgeldigheid van de Verordening en de aanslag.
5. Het wettelijk kader voor de bevoegdheid tot het heffen van reclamebelasting wordt gevormd door de artikelen 227 en 219, tweede lid, van de Gemeentewet.
Artikel 227 van de Gemeentewet luidt: “Ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg kan een reclamebelasting worden geheven.”
Uit vaste rechtspraak volgt dat het begrip “openbare aankondiging” niet slechts reclame in engere zin omvat, maar meer in het algemeen ziet op elke tot het publiek gerichte mededeling van commerciële dan wel ideële aard waarmee de aandacht wordt getrokken voor een dienst, een product of een boodschap.
In artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet is bepaald dat “behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze (…) de gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.”
6. Uit het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2011 (LJN: BR 4564) blijkt dat de reclamebelasting in artikel 227 van de Gemeentewet is voorzien als een algemene belasting, wat meebrengt dat een gemeente vrij is in de besteding van de opbrengst van die belasting en dus ook de vrijheid heeft om die opbrengst te besteden aan activiteiten en voorzieningen binnen een bepaald gedeelte van haar grondgebied. Verder staat het karakter van een algemene belasting er evenmin aan in de weg dat een gemeente de heffing van deze belasting beperkt tot een gedeelte van haar grondgebied, mits voor die beperking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Indien een gemeente besluit de opbrengst van een reclamebelasting te besteden aan activiteiten en voorzieningen binnen een bepaald gedeelte van haar grondgebied en zij het object van de heffing heeft beperkt tot openbare aankondigingen in het desbetreffende gedeelte van haar grondgebied, is sprake van de bedoelde objectieve en redelijke rechtvaardiging als de gemeente in redelijkheid heeft mogen uitgaan van de veronderstelling dat op deze wijze degenen die profijt kunnen hebben van de opbrengst in de heffing worden betrokken.
7. Zoals vermeld onder 2.7 blijkt uit de toelichting op de tarieventabel bij de Verordening dat bij de heffing van reclamebelasting van de ondernemers gevestigd op het bedrijventerrein Beverkoog, 288 van de in totaal 601 daar gevestigde ondernemers niet in de heffing worden betrokken omdat zij geen of minder dan 0,1 m² aan reclame-uitingen in de zin van de Verordening bij of aan hun pand hebben. Dit betekent dat 48% - bijna de helft - van de op de Beverkoog gevestigde ondernemers niet betrokken zijn in de heffing terwijl zij in gelijke mate profijt kunnen hebben van de besteding van de opbrengst van de heffing als de ondernemers die daarin wel zijn betrokken. Met een dergelijk hoog percentage van buiten de heffing blijvende, mogelijke “profijthebbers”, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat nog sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de beperking van de heffing tot het gebied Beverkoog.
Dit betekent dat deze - tot de ondernemers op de Beverkoog beperkte - heffing van reclamebelasting in strijd moet worden geacht met artikel 227 van de Gemeentewet.
8. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal de bestreden uitspraak vernietigen. Omdat er geen andere beslissing mogelijk is, zal de rechtbank zelf een nieuwe uitspraak op eisers bezwaar doen en daarbij de hem opgelegde aanslag herroepen. Verweerder hoeft dus geen nieuwe uitspraak op eisers bezwaar meer te doen.
9. De overige gronden van het beroep behoeven geen bespreking meer.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 874 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- herroept de voorlopige aanslag van 31 maart 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874 te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Luigjes, voorzitter, en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. M. Kraefft, leden, in aanwezigheid van O. Bergmans, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2012.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.