ECLI:NL:RBALK:2012:BV7027

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
23 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1838
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reclamebelasting in het Centrum van Alkmaar: rechtmatigheid en rechtvaardiging van de heffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 23 februari 2012 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de reclamebelasting die door de gemeente Alkmaar is geheven voor het gebied Centrum. Eiseres, een besloten vennootschap gevestigd in Alkmaar, heeft bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag reclamebelasting van € 1.075,20 voor het belastingjaar 2010. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeenteraad op 14 december 2009 de Verordening reclamebelasting 2010 heeft vastgesteld, waarbij een directe belasting wordt geheven voor openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg. De rechtbank oordeelt dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de beperking van de heffing tot het gebied Centrum, omdat de opbrengst van de belasting ten goede komt aan de belastingplichtigen in dat gebied. De rechtbank heeft ook overwogen dat de gemeenteraad autonoom is in het bepalen van de heffingsmaatstaf en het tarief, zolang deze niet afhankelijk zijn van inkomen, winst of vermogen. Eiseres heeft aangevoerd dat de invoering van de reclamebelasting onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat er sprake is van onjuiste voorlichting aan de ondernemers. De rechtbank heeft deze argumenten verworpen en geconcludeerd dat de heffing niet willekeurig of onredelijk is en dat de Verordening verbindend is. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en de bestreden uitspraak bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/1838
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 februari 2012 in de zaak tussen
de besloten vennootschap [naam eiseres], te [vestigingsplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. drs. M.L. Molenaar),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Alkmaar, verweerder
Procesverloop
Verweerder heeft eiseres op 31 maart 2010 een voorlopige aanslag reclamebelasting van € 1.075,20 opgelegd voor reclame-uitingen aan het pand [adres] te Alkmaar voor de periode van1 januari 2010 tot en met 31 december 2010.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2010 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2011. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken AWB 10/3189 en AWB 11/10.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.Y. Gramsbergen, A.M. de Bie-Stokman en B.A.C. Koopman. De rechtbank heeft [ondernemer I], [ondernemer II] en [ondernemer III], ondernemers te Alkmaar, toegestaan het onderzoek ter zitting bij te wonen.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
Overwegingen
1. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder in de bestreden uitspraak op bezwaar de voorlopige aanslag reclamebelasting terecht heeft gehandhaafd en gaat voor die beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is gebruikster van het pand aan de [adres] in het centrum van Alkmaar, waarin zij een onderneming - [naam onderneming] - drijft.
Het “Rapport inventarisatie reclame-uitingen gemeente Alkmaar” uit 2009 vermeldt dat op het pand van eiseres als belastbare feiten “Lichtbakken”, “Plakletters, plaklogo’s op ruiten” en “Bedrijfskleuren” aanwezig zijn. De totale oppervlakte daarvan bedraagt 27,74 m².
De raad van de gemeente Alkmaar heeft op 14 december 2009 de Verordening reclamebelasting 2010 vastgesteld (de Verordening). Ingevolge artikel 2 van de Verordening wordt onder de naam reclamebelasting binnen nader aangewezen gebieden een directe belasting geheven ter zake van een openbare aankondiging die zichtbaar is vanaf de openbare weg.
De Verordening voorziet in het heffen van reclamebelasting binnen de gebieden Centrum (Kernwinkelgebied en aanloopstraten van het Centrum), bedrijventerrein Overdie/Laanenderweg en bedrijventerrein Beverkoog te Alkmaar. In bijlage 1 bij en deel uitmakende van de Verordening zijn de aangewezen straten en straatdelen van die gebieden gepreciseerd. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2010.
De reclamebelasting is ingesteld op verzoek van Ondernemend Alkmaar en de daarbij aangesloten bedrijvenverenigingen.
De opbrengst van de reclamebelasting zal als subsidie worden toegekend aan de Stichting Ondernemingsfonds Alkmaar, Fonds voor park- en centrummanagement (SOFA). Volgens het raadsvoorstel kan bij de financiering van parkmanagement en binnenstadsmanagement worden gedacht aan beveiliging, evenementen, promotie, inrichting, schoonmaak en bereikbaarheid et cetera.
De SOFA bestemt de gelden – na aftrek van kosten – ten gunste van het heffingsgebied waarvan de belastingplichtigen de betreffende middelen hebben opgebracht. Daartoe dienen de bedrijvenverenigingen van de desbetreffende heffingsgebieden jaarprogramma’s in. De SOFA toetst de jaarprogramma’s, waarbij onder meer wordt beoordeeld of uit het jaarprogramma voldoende blijkt dat het draagvlak voor het jaarprogramma en de financiële onderbouwing daarvan onder de belastingplichtigen is getoetst en redelijkerwijze als voldoende draagvlak kan worden aangemerkt.
Voordat tot invoering van de reclamebelasting werd overgegaan hebben de ondernemersverenigingen op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar een draagvlakonderzoek verricht onder de bijdrageplichtigen, vergelijkbaar met een onderzoek als bedoeld in de artikelen 4 en 5 van de Experimentenwet Bi-zones. Nadat twee draagvlakonderzoeken in 2008 en april-mei 2009 een zeer lage respons te zien gaven van circa 10 %, heeft een onderzoek eind 2009 volgens Ondernemend Alkmaar uitgewezen dat:
- 53 % van de bedrijven in het gebied Binnenstad had gereageerd, waarvan 92 % positief;
- 54 % van de bedrijven op de Beverkoog had gereageerd, waarvan 90 % positief en
- 36 % van de bedrijven in Overdie/Laanenderweg had gereageerd, waarvan 96 % positief.
Uit de toelichting op de tarieventabel behorende bij de Verordening blijkt dat in het gebied Binnenstad (lees: Centrum) van de 974 ondernemers er 206 (21,15 %) niet in de heffing worden betrokken, omdat zij geen dan wel een reclame-uiting die kleiner is dan 0,1 m² voeren. Van de 601 ondernemers op het bedrijventerrein Beverkoog worden er om die reden 288 (47,9 %) niet in de heffing betrokken en van de 221 ondernemers op het bedrijventerrein Overdie/Laanenderweg worden er 96 (43,4 %) niet in de heffing betrokken.
2. De rechtbank overweegt dat het wettelijk kader voor de bevoegdheid tot het heffen van reclamebelasting wordt gevormd door de artikelen 227 en 219, tweede lid, van de Gemeentewet.
Artikel 227 van de Gemeentewet luidt: “Ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg kan een reclamebelasting worden geheven.”
Uit vaste rechtspraak volgt dat het begrip “openbare aankondiging” niet slechts reclame in engere zin omvat, maar meer in het algemeen ziet op elke tot het publiek gerichte mededeling van commerciële dan wel ideële aard waarmee de aandacht wordt getrokken voor een dienst, een product of een boodschap.
In artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet is bepaald dat “behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze (…) de gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.”
In de Verordening is de oppervlakte van de openbare aankondiging bepaald als de maatstaf voor de heffing. Het tarief voor “Gebied Centrum”, het gebied waarin de onderneming van eiseres is gevestigd, bedraagt per openbare aankondiging, per kalendermaand van het belastingtijdvak waarin het belastbaar feit zich voordoet, voor een openbare aankondiging met een oppervlakte:
a. tot 0,1m² nihil;
b. van 0,1 m² tot 5 m² € 24,60;
c. van 5 m² tot 10 m² € 39,60;
d. van 10 m² tot 30 m² € 89,60;
e. van 30 m2 of meer € 125.
3. In het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2011 (LJN: BR 4564) is overwogen dat de reclamebelasting een algemene belasting is, wat inhoudt dat de gemeente vrij is in de besteding van de opbrengst van die belasting, en dus ook vrij is om de opbrengst te besteden aan activiteiten en voorzieningen binnen een bepaald gedeelte van haar grondgebied.
Het karakter van een algemene belasting staat er niet aan in de weg dat een gemeente de heffing van deze belasting beperkt tot een gedeelte van haar grondgebied, mits daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De Hoge Raad geeft aan dat als een gemeente de opbrengst van de reclamebelasting besteedt aan activiteiten en voorzieningen binnen het betreffende gedeelte van het grondgebied, er sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging als de gemeente er daarbij redelijkerwijs van uit mag gaan dat degenen die profijt kunnen hebben van de opbrengst ook in de belastingheffing worden betrokken.
4. Eiseres heeft desgevraagd verklaard dat deze uitspraak van de Hoge Raad haar bekend is en dat zij alle gronden in het beroepschrift handhaaft. Eiseres is van mening dat de vereiste objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de heffing in slechts drie gebieden van de gemeente ontbreekt en op voorhand ook niet in de Verordening, de toelichting of de notulen van de betreffende raadsvergadering is aangegeven. Er wordt geen enkele reden aangegeven voor de geografische beperking van de reclamebelasting, behalve dat er door de ondernemersverenigingen om is gevraagd, hetgeen volgens eiseres geen objectieve en redelijke rechtvaardiging vormt. De geografische beperking van de heffing is voorts in strijd met (thans) artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake de vrijheid van diensten en met Europese jurisprudentie, omdat onderscheid wordt gemaakt naar de plaats van vestiging. Voorts leidt de heffing tot een schending van het gelijkheidsbeginsel en is de heffing dus in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook leidt het invoeren van de reclamebelasting in slechts drie gebieden tot oneerlijke concurrentie met ondernemers in andere gebieden, waardoor er meer leegloop ontstaat of het verwijderen van de reclame-uitingen in de hand wordt gewerkt. Daardoor blijft het freeridergedrag bestaan en wordt de doelstelling van versterking van het ondernemersklimaat niet bereikt. Voorts heeft er in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen juiste belangenafweging plaatsgevonden. Tevens heeft de gemeente door het feitelijk fungeren als doorgeefluik richting de ondernemersfondsen geen zeggenschap over de belastinggelden en wordt de bevoegdheid tot belasting heffen gebruikt voor een ander doel dan terecht is (détournement de pouvoir). Hiervoor en mede voor vergelijking met baatbelasting verwijst eiseres naar de uitspraken van de rechtbank Alkmaar inzake reclamebelasting Hoorn. De tarieven in de gemeente Alkmaar - die vergelijkbaar zijn met de tarieven in Hoorn - zijn overigens ook niet redelijk, ook niet in vergelijking met bijvoorbeeld de tarievenlijst van de gemeente Amsterdam.
Eiseres bespreekt in het beroepschrift voorts elementen uit diverse rechterlijke uitspraken om hetgeen verweerder daarover in de uitspraak op bezwaar heeft gesteld te weerleggen en zij doet een beroep op een uitspraak van het Hof Leeuwarden van 1 oktober 2010 (LJN: BN9480).
Eiseres is voorts van mening dat verweerder de invoering van de reclamebelasting onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid in de zin van artikel 3:2 van de Awb, omdat de gemeente is afgegaan op de door de ondernemersverenigingen verstrekte informatie. Die informatie is volgens eiseres niet juist gebleken. Aan de individuele ondernemers is voorgehouden dat de lasten € 150 à € 200 zouden bedragen, terwijl de aanslagen veel hoger zijn uitgevallen. Het draagvlak waarvan is uitgegaan, is er dan ook niet, omdat door de betreffende ondernemers is ingestemd als gevolg van onjuiste voorlichting. Aangezien de draagvlakregeling uit de Experimentenwet BI-zones het uitgangspunt is geweest voor de gemeente, is de reclamebelasting ten onrechte ingevoerd.
Eiseres is van mening dat de Verordening onverbindend moet worden verklaard en verzoekt de rechtbank de bestreden uitspraak te vernietigen.
5. Verweerder stelt dat de Verordening niet in strijd is met hogere wet- en regelgeving en niet leidt niet tot een willekeurige of onredelijke heffing en dus verbindend is. De aanslag is op juiste wijze en tot het juiste bedrag aan eiseres opgelegd, zodat het beroep naar de mening van verweerder ongegrond moet worden verklaard. Verweerder stelt hiertoe dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor de beperking tot drie gebieden, omdat de opbrengst van de reclamebelasting in ieder van die gebieden via een subsidie aan een ondernemersfonds worden verstrekt ter bekostiging van beveiliging, evenementen, promotie, inrichting, schoonmaak en bereikbaarheid van die gebieden. Dit moet onder andere leiden tot een grotere aantrekking van (potentiële) klanten waardoor profijt voor alle ondernemers in het betreffende gebied ontstaat. Verweerder meent dat een beroep op het EU-recht in dit geval niet kan slagen omdat bedoelde bepalingen geen effect hebben in interne, niet grensoverschrijdende situaties. Subsidiair stelt verweerder dat geen sprake is van een inbreuk op een EU-recht.
Verweerder stelt voorts dat de voorbereiding zeer zorgvuldig is geweest. Diverse (externe) partijen hebben geadviseerd en er zijn onder meer enquêtes onder de ondernemers gehouden, waarbij de participatiegraad door herhaalde vraagstelling en persoonlijke benadering op relatief hoog niveau is geëindigd. Ondernemers die na vier gelegenheden nog niet kenbaar hebben gemaakt dat zij niet met het voornemen kunnen instemmen, hebben het vertrouwen gewekt dat zij zich niet tegen de uitvoering van het voornemen verzetten.
Er is geen sprake geweest van onjuiste voorlichting. Over de tarieven is veelvuldig gecommuniceerd in de huisbezoeken en brochures en daarbij is uitsluitende de tariefrange € 295 - € 1.500 gehanteerd. De belasting wordt geheven naar rato van het aantal vierkante meters van de reclame op grond van een tarieventabel. De heffing en de tariefstelling zijn niet willekeurig of onredelijk en komen niet in strijd met het verbod tot heffing naar inkomen, winst of vermogen. Er hoeft geen relatie aanwezig te zijn tussen de hoogte van de belasting en het profijt van de reclame. Er is wel op collectief niveau een relatie tussen de belasting en het profijt van de activiteiten die hiervan bekostigd worden. Zoals in het raadsvoorstel is verwoord heeft het college van burgemeester en wethouders consequent naar de ondernemers gecommuniceerd dat de draagvlakregeling uit de Experimentenwet BI-zones het uitgangspunt was voor de gemeente. De gemeenteraad heeft mede gezien het verworven en gemeten draagvlak de reclamebelasting vastgesteld. Voorts is belastingheffing geen zaak van vrijwillige bijdragen, zodat het draagvlak een interessant achtergrondgegeven is maar niet bepalend voor de juridische aanvaardbaarheid.
Verweerder meent dat uit de feiten blijkt dat de gemeente op goede gronden heeft kunnen menen dat met de onderhavige kosten en de verdeling daarvan over de betrokken ondernemers het gemeenschapsdoel, te weten de economische stimulering van de betrokken gebieden, wordt bereikt althans kan of kon worden bereikt. Dat de invoering van de heffing er wellicht toe leidt dat sommige ondernemers hun openbare aankondigingen verwijderen, is in de besluitvorming ingecalculeerd, waarna geconstateerd is dat de beoogde doelen zouden kunnen worden bereikt. Of de beoogde doelen worden bereikt is voor de heffing van de reclamebelasting 2010 op grond van de Verordening niet relevant. Het staat de gemeente vrij de opbrengsten van de reclamebelasting de vorm te geven van een bestemmingsheffing. Er is geen sprake van détournement de pouvoir en het ondernemersfonds moet voorts voldoen aan de voorwaarden uit de subsidieverordening.
De heffing reclamebelasting voor bepaalde gedeelten grondgebied.
6. In lijn met het oordeel van de Hoge Raad, zoals samengevat onder 3, is de rechtbank van oordeel dat de gemeente Alkmaar voor het gebied Centrum een reclamebelasting mocht heffen. Er is een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de beperking tot dit gebied, omdat aannemelijk is gemaakt dat de opbrengst wordt besteed ten gunste van de belastingplichtigen die deze hebben opgebracht en een grote meerderheid van de ondernemers in het gebied Centrum, die profijt kunnen hebben van deze opbrengst, in de heffing wordt betrokken. Dat de ondernemersverenigingen van de betreffende gebieden de aanzet hebben gegeven tot het invoeren van reclamebelasting doet geen afbreuk aan de legitimiteit van de geografische beperking. De stelling van eiseres dat niet op voorhand is aangegeven waarin de objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, onderschrijft de rechtbank niet. Reeds voor de invoering van de reclamebelasting is in grote lijnen aangegeven dat de netto opbrengsten in de vorm van activiteiten en/of voorzieningen zullen terugvloeien naar de betreffende gebieden. Het opstellen van een bekostigingsbesluit voorafgaande aan de invoering en heffing is voor reclamebelasting niet noodzakelijk. Voorts onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat een beroep op het EU-recht in dit geval niet kan slagen omdat de bedoelde bepaling geen effect heeft in interne, niet grensoverschrijdende situaties.
Bestemming van de reclamebelasting, détournement de pouvoir en vergelijking met baatbelasting.
7. De rechtbank stelt voorop dat reclamebelasting een algemene – inkomsten-verwervende – belasting is. De opbrengst daarvan mag getransformeerd worden in een bestemmingsheffing, dat wil zeggen dat de opbrengst aangewend mag worden voor een gebiedsgerichte toepassing. Dat de gemeenteraad heeft besloten de opbrengst te bestemmen door deze aan de SOFA beschikbaar te stellen - die op haar beurt de middelen beschikbaar stelt aan de bedrijvenverenigingen ter uitvoering van de jaarprogramma’s - doet aan de verbindende kracht van de Verordening niet af. Nu het de gemeente in beginsel vrij staat de opbrengst uit de reclamebelasting te besteden op de wijze die haar goed dunkt, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de reclamebelasting voor een ander doel wordt geheven dan waarvoor zij is bedoeld. Daarbij komt dat het doel van de reclamebelasting is om het ondernemersklimaat te versterken door collectieve activiteiten of voorzieningen uit te voeren. Er zijn geen aanknopingspunten dat het hierbij niet zou gaan om activiteiten die mede in het belang van de gemeente zijn, zodat sprake is van overheidsuitgaven. Dat een ondernemersvereniging het initiatief heeft genomen om de gemeenteraad een reclamebelasting te laten invoeren en dat die vereniging vervolgens is betrokken bij de besteding van de middelen, maakt evenmin dat de belasting voor een private partij wordt geheven. Ook is geen sprake van een onjuiste belangenafweging of strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Voor zover eiseres verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 25 november 2010 inzake reclamebelasting in de gemeente Hoorn (LJN: BO5030) merkt de rechtbank op dat, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 24 november 2011 (LJN: BU5998) en anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ervan moet worden uitgegaan dat de Verordening reclamebelasting 2009 van de gemeente Hoorn verbindend is.
De vergelijking met (de voorwaarden voor) baatbelasting treft evenmin doel omdat het bij baatbelasting om een heffing gaat die is gebaseerd op een ander artikel van de Gemeentewet (artikel 222 Gemeentewet), met een andere grondslag en een andere kring belasting-plichtigen. De bepalingen uit artikel 222 van de Gemeentewet zijn dan ook niet van toepassing op de op artikel 227 Gemeentewet gestoelde reclamebelasting.
Heffingsmaatstaf en tarief
8. Voorts overweegt de rechtbank dat de gemeenteraad autonoom is bij de regeling van in het bijzonder de heffingsmaatstaf en het tarief. Deze autonomie wordt wat de maatstaf betreft enkel begrensd door het bepaalde in artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet: het bedrag van een gemeentelijke belasting mag niet afhankelijk worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Van strijd met dit artikel is bij de in de Verordening neergelegde maatstaf en tariefopbouw geen sprake aangezien de tariefstelling, zoals ook opgenomen onder 2, is gebaseerd op de oppervlakte van de openbare aankondigingen (reclame-uitingen). De rechtbank acht de tariefstelling voor het gebied waar eiseres is gevestigd, gebied Centrum, een heffingsmaatstaf die geen onredelijke en willekeurige belastingheffing oplevert. Voorts heeft eiseres de aan haar opgelegde aanslag niet bestreden in die zin dat verweerder geen met de Verordening overeenkomend tarief zou hebben gehanteerd, dan wel van een onjuiste oppervlakte van de openbare aankondigingen is uitgegaan. Dat eiseres de tarieven in de gemeente Alkmaar niet redelijk vindt en stelt dat de tarieven in bijvoorbeeld gemeente Amsterdam lager zijn, geeft de rechtbank geen aanleiding de tarieven ook onredelijk te achten.
Het draagvlak, de voorbereiding en de gestelde onjuiste voorlichting
9. In het voorstel van het college van burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad tot vaststelling van de Verordening en de ingangsdatum daarvan, gedateerd 3 november 2009, staat: “Alvorens medewerking te verlenen, is het dan ook noodzakelijk dat aangetoond is, dat de invoering van een reclamebelasting (en daarmee de ondernemersfondsen) op brede steun kunnen rekenen van de bijdrageplichtigen.” Uit andere stukken blijkt dat ook de gemeenteraad het draagvlak een belangrijk aspect vond bij het afwegingsproces. Naar het oordeel van de rechtbank is het echter niet zo dat, als over de uitslag van de draagvlakonderzoeken en daarmee over de grootte van het draagvlak discussie mogelijk is, de legitimiteit van de reclamebelasting ontbreekt. De draagvlakeisen in artikel 5 van de Experimentenwet BI-zones geldt immers niet bij de invoering van een reclamebelasting op grond van artikel 227 van de Gemeentewet. De Experimentenwet BI-zones beperkt gemeenten ook niet bij de uitoefening van hun bestaande bevoegdheden tot belastingheffing op grond van de Gemeentewet (zie rechtsoverweging 3.6.2. van het onder 3 genoemde arrest van de Hoge Raad).
Dat de bedragen van de reclamebelasting volgens eiseres hoger zijn dan aan de ondernemers is voorgehouden en dat ondernemers hebben ingestemd door onjuiste voorlichting kan, wat daar ook van zij, niet van invloed zijn op de verbindendheid van de Verordening. Ook zonder draagvlak of instemming is de gemeente bevoegd een reclamebelasting te heffen. Van strijd met artikel 3:2 van de Awb is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Gezien het genoemde inventarisatierapport is gedegen onderzoek gedaan naar de (belastbare) feiten.
Dat de instelling van de reclamebelasting het zogenoemde free-riden in de hand zou werken of zou leiden tot oneerlijke concurrentie met ondernemers in andere gebieden, acht de rechtbank ten aanzien van het gebied Centrum niet aannemelijk. Uit de Toelichting op de tarieventabel bij de Verordening blijkt dat 206 ondernemers geen of minder dan 0,1 m² openbare aankondigingen in de zin van de Verordening hebben, tegenover 768 ondernemers die ze wel hebben en dus in de belasting worden betrokken. Aldus wordt het merendeel van diegenen die geacht worden profijt te kunnen hebben van de besteding van de opbrengst van de reclamegelden ook in de heffing betrokken.
Conclusie
10. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting concludeert de rechtbank dat verweerder op grond van de Verordening terecht reclamebelasting van eiseres heeft geheven voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 en de opgelegde aanslag bij de bestreden uitspraak op bezwaar terecht heeft gehandhaafd.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Luigjes, voorzitter, en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. M. Kraefft, leden, in aanwezigheid van O. Bergmans, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2012.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.