RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 10/1305, 10/2090, 10/2385, 10/2642, 11/422 en 11/1291
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2012 in de zaken tussen
[naam eiser], te [plaatsnaam], eiseres
(gemachtigde: mr. J. Jaab),
de beheerder van het Korps landelijke politiediensten, verweerder
(gemachtigden: mr. M.J. Timmer-van Dishoeck en J.Q.M. Schouten).
AWB 10/1305
Bij besluit van 25 juni 2009 heeft verweerder met ingang van 1 augustus 2009 eiseres eervol ontslag verleend wegens ziekte. Bij brief van 28 juli 2009 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 november 2009 heeft verweerder het besluit van 25 juni 2009 ingetrokken en aan eiseres een proceskostenvergoeding van € 322,00 toegekend. Bij brief van 5 november 2009 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 april 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, het besluit van 2 november 2009 herroepen en aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 741,90.
AWB 10/2090
Bij besluit van 19 april 2010 heeft verweerder eiseres met onmiddellijke ingang geplaatst in de functie van [naam functie] bij de unit Midden-Zuid van de Dienst Spoorwegpolitie met als standplaats Utrecht. Bij brief van 27 mei 2010 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 juli 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
AWB 10/2385
Bij brief van 8 juni 2010 heeft het waarnemend hoofd van de Dienst Spoorwegpolitie, [naam waarnemend hoofd], eiseres verzocht op 18 juni 2010 een aanvang te maken met haar werkzaamheden als [naam functie] bij de unit Midden-Zuid van de Dienst Spoorwegpolitie. Bij brief van 17 juni 2010 heeft eiseres tegen deze brief bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 juni 2010 heeft verweerder de bezoldiging van eiseres met ingang van 18 juni 2010 stopgezet. Bij brief van 1 juli 2010 heeft eiseres verzocht het besluit van 28 juni 2010 in te trekken en de betaling van de bezoldiging te hervatten.
Bij besluit van 23 september 2010 heeft verweerder het bezwaar van 17 juni 2010 aangemerkt als gericht tegen het besluit van 28 juni 2010 en dit bezwaar ongegrond verklaard.
AWB 10/2642
Bij besluit van 14 januari 2010 heeft verweerder het verzoek van eiseres om schadevergoeding afgewezen. Bij brief van 23 februari 2010 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 juli 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
AWB 11/422
Bij besluit van 16 augustus 2010 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat de bezoldiging die abusievelijk vanaf 2 juli 2010 tot 1 augustus 2010 is uitbetaald, als onverschuldigd betaald zal worden teruggevorderd. Bij brief van 27 september 2010 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 december 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
AWB 11/1291
Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft [naam 1], directeur-generaal Veiligheid, namens verweerder met onmiddellijke ingang aan eiseres wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Bij brief van 7 december 2010 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 april 2011 heeft [naam 1], directeur-generaal Veiligheid, namens verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Alle zaken
Eiseres heeft tegen de besluiten op bezwaar van 16 april 2010, 9 juli 2010, 23 september 2010, 5 juli 2010, 23 december 2010 en 12 april 2011 beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Heropening
Bij faxbericht van 24 november 2011 heeft verweerder aangegeven dat aan het besluit op bezwaar van 12 april 2011 (zaak AWB 11/1291) een bevoegdheidsgebrek kleeft. Bij brief van 25 november 2011 heeft verweerder de rechtbank bericht dat hij genoemd besluit voor zijn rekening neemt en tot het zijne maakt. Daarop heeft de rechtbank bij tussenbeslissing van 28 november 2011 het onderzoek in de zaak met nummer AWB 11/1291 heropend teneinde nadere inlichtingen in te winnen. Op het faxbericht van 24 november 2011 en de brief van 25 november 2011 heeft eiseres bij faxbericht van 14 december 2011 gereageerd.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Op 9 januari 2012 is het onderzoek in de zaak met nummer AWB 11/1291 gesloten.
1. Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van de geschillen over te gaan zal de rechtbank de volgende formele punten bespreken.
AWB 10/1305
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 2 november 2009 een besluit op het bezwaar van eiseres van 28 juli 2009 en niet - zoals verweerder heeft gesteld - een primair besluit. Immers, bij dit besluit heeft verweerder het besluit van 25 juni 2009 ingetrokken (naar de rechtbank begrijpt: herroepen als bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft hij besloten het bezwaar niet op de zitting van de Bezwaaradviescommissie personele aangelegenheden van het Korps landelijke politiediensten (hierna: de Commissie) te behandelen. Tevens heeft verweerder een bedrag van € 322,00 aan eiseres toegekend ter vergoeding van de door haar in de bezwaarprocedure gemaakte proceskosten.
De brief van 5 november 2009 waarin eiseres stelt dat de proceskostenvergoeding ontoereikend is, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een beroepschrift. Verweerder had dit beroepschrift op de voet van artikel 6:15 van de Awb ter verdere behandeling moeten doorzenden naar de rechtbank.
2.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder de brief van eiseres van 5 november 2009 ten onrechte als bezwaar tegen het besluit 2 november 2009 in behandeling heeft genomen. Bij het besluit van 16 april 2010 heeft verweerder vervolgens, onder gegrondverklaring van het bezwaar van eiseres, een proceskostenvergoeding toegekend van € 741,90. De rechtbank ziet aanleiding het besluit van 16 april 2010 aan te merken als een nieuwe beslissing op bezwaar, waarbij het besluit op bezwaar van 2 november 2009 is gewijzigd.
2.3. Nu verweerder op 16 april 2010 een gewijzigd besluit op bezwaar heeft genomen en het beroep van eiseres daartegen mede is gericht, rijst de vraag of eiseres nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het oorspronkelijke besluit op bezwaar van 2 november 2009. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Hieruit vloeit voort dat het beroep tegen het besluit van 2 november 2009 wegens verlies aan procesbelang niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
AWB 10/2385
3. De rechtbank stelt vast en tussen partijen is niet in geschil dat de brief van 28 juni 2010 betreffende de stopzetting van de bezoldiging met ingang van 18 juni 2010 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de brief van eiseres van 17 juni 2010 ten onrechte aangemerkt als gericht tegen het besluit van 28 juni 2010. De rechtbank is niet gebleken van één van de twee situaties genoemd in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de brief van eiseres van 1 juli 2010 had moeten aanmerken als een bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 28 juni 2010. Het besluit op bezwaar van 23 september 2010 vat de rechtbank op als een ongegrondverklaring van het bezwaar van 1 juli 2010.
AWB 11/1291
4.1. De rechtbank stelt vast dat zowel het primaire besluit van 28 oktober 2010 als het besluit op bezwaar van 12 april 2011 krachtens mandaat door de directeur-generaal Veiligheid zijn genomen.
4.2. Op grond van artikel 10:3, derde lid, van de Awb wordt mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
4.3. In het licht van het vorenstaande is het besluit op bezwaar van 12 april 2011 onbevoegd genomen. Volgens vaste rechtspraak kan het onbevoegdelijk nemen van een besluit niet worden aangemerkt als schending van een vormvoorschrift als bedoeld in artikel 6:22 van de Awb. Het besluit op bezwaar van 12 april 2011 kan daarom niet in stand worden gelaten, maar moet worden vernietigd. Het beroep tegen dit besluit is derhalve gegrond.
4.4. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 12 april 2011 geheel of gedeeltelijk in stand te laten. Verweerder heeft bij brief van 25 november 2011 besloten dit besluit voor zijn rekening te nemen en tot het zijne te maken.
4.5. De rechtbank stelt voorop dat een bekrachtiging achteraf een bevoegdheidsgebrek als het onderhavige niet ongedaan maakt. Dit neemt niet weg dat op grond van dit bekrachtigingsbesluit en de daarop gegeven toelichting als vaststaand kan worden aangenomen dat verweerder in geval van vernietiging van het bestreden besluit wegens het geconstateerde bevoegdheidsgebrek geen ander besluit zal nemen dan thans in beroep voorligt. Dit alles overziende, is de rechtbank van oordeel dat er reden is om te bezien of de rechtsgevolgen van het besluit van 12 april 2011 in stand kunnen blijven. De rechtbank verwerpt dan ook hetgeen eiseres heeft betoogd in haar brief van 14 december 2011.
5. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepen van eiseres. Ter beoordeling staat of verweerder:
I. in redelijkheid aan eiseres een proceskostenvergoeding van € 741,90 heeft toegekend;
II. eiseres met ingang van 19 april 2010 terecht en op goede gronden heeft geplaatst in de functie van [naam functie] bij de unit Midden-Zuid van de Dienst Spoorwegpolitie te Utrecht;
III. de betaling van de bezoldiging van eiseres terecht en op goede gronden per 18 juni 2010 heeft stopgezet;
IV. het verzoek van eiseres om toekenning van schadevergoeding terecht en op goede gronden heeft afgewezen;
V. in redelijkheid is overgegaan tot de terugvordering van de uitbetaalde bezoldiging per 2 juli 2010;
VI. het aan eiseres verleende disciplinaire strafontslag terecht en op goede gronden heeft gehandhaafd.
6. Bij de beoordeling neemt de rechtbank de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres is sinds 1995 werkzaam bij de Spoorwegpolitie. Laatstelijk was eiseres aangesteld als [functie 1] bij de Unit Noord-West van de Dienst Spoorwegpolitie.
Op 9 november 2001 heeft eiseres bij een arrestatie letsel opgelopen aan haar schouderkolom. Dit incident is door verweerder aangemerkt als een dienstongeval.
Op 21 november 2003 heeft eiseres zich ziek gemeld met klachten aan de rechterarm, -hand en schouder.
Vanaf augustus 2004 heeft eiseres op arbeidstherapeutische basis werkzaamheden verricht als [naam functie]. Medio 2005 is na het plotseling overlijden van haar echtgenoot aan deze werkzaamheden een einde gekomen. Eiseres was op dat moment op psychische gronden niet meer belastbaar om arbeid te verrichten.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv) heeft aan eiseres per 19 november 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 25 juni 2009 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 1 augustus 2009 eervol ontslag verleend wegens ziekte.
Bij uitspraak van 15 oktober 2009 (zaaknummer: 09/2085) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het ontslagbesluit van 25 juni 2009 geschorst tot zes weken na de verzending van de beslissing op bezwaar.
Vervolgens heeft verweerder bij het besluit van 2 november 2009 het ontslagbesluit ingetrokken.
Op 5 november 2009 is eiseres in een gesprek meegedeeld dat zij in aanmerking komt voor de functie van [naam functie] bij de unit Midden-Zuid van de Dienst Spoorwegpolitie te Utrecht (hierna: de functie).
In een rapportage van 23 december 2009 heeft de registerarbeidsdeskundige J.L. Rodriguez Lopez van de arbodienst Achmea Vitale de functie passend geacht voor eiseres met dien verstande dat de werkplek wel wat moest worden aangepast.
Op 8 februari 2010 heeft eiseres het Uwv verzocht een deskundigenoordeel uit te brengen over de passendheid van de aangeboden functie. In het deskundigenoordeel van 18 februari 2010 heeft de arbeidsdeskundige van het Uwv geconcludeerd dat de functie voor eiseres als passend is aan te merken. De werkzaamheden in deze functie vallen binnen de grenzen van de Functionele Mogelijkheden Lijst. Ook is de werkgever niet verplicht werk in dagdienst te zoeken. De arbeidsdeskundige heeft eiseres dringend geadviseerd om met de werkgever te bespreken of er ook werkplekken dichter bij haar woonplaats zijn.
Op 19 februari 2010 heeft eiseres zich - op advies van haar huisarts - ziek gemeld in verband met de beoogde werkhervatting op deze datum.
De bedrijfsarts heeft in haar advies van 23 februari 2010 geconstateerd dat eiseres volledig arbeidsgeschikt is voor het huidige aangepaste werk, maar dat er sprake is van sociale problematiek. De bedrijfsarts heeft geadviseerd met eiseres in gesprek te gaan over mogelijke oplossingen voor deze problematiek.
Op 18 maart 2010 om 16.13 uur heeft eiseres zich - in overleg met haar gemachtigde - ziek gemeld in verband met de beoogde werkhervatting op 19 maart 2010.
Bij brief van 29 maart 2010 heeft het waarnemend hoofd van de Dienst Spoorwegpolitie de verwachting uitgesproken dat eiseres de functie aanvaardt.
De bedrijfsarts heeft in haar brief van 7 april 2010 geconstateerd dat er op 26 maart 2010 bij eiseres geen medische belemmeringen aanwezig waren voor het verrichten van haar werk.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 19 april 2010 eiseres met onmiddellijke ingang geplaatst in de functie van [naam functie] bij de unit Midden-Zuid te Utrecht en haar opgedragen per 23 april 2010 aan te vangen met de werkzaamheden op straffe van stopzetting van haar bezoldiging of van het treffen van andere rechtspositionele maatregelen. Eiseres en verweerder hebben het Uwv verzocht een deskundigenoordeel uit te brengen over de passendheid van de functie. In het deskundigenoordeel van 21 mei 2010 heeft het Uwv geconcludeerd dat eiseres op 7 april 2010 haar eigen werk kon verrichten.
Bij brief van 8 juni 2010 is eiseres opgedragen per 18 juni 2010 een aanvang te maken met haar werkzaamheden.
De bedrijfsarts heeft in haar brief van 18 juni 2010 geconstateerd dat eiseres klachten heeft die gerelateerd zijn aan gedeeltelijk arbeidsgebonden problematiek (werken in Utrecht), maar die niet afdoen aan haar volledige arbeidsgeschiktheid.
Daarop heeft verweerder bij besluit van 28 juni 2010 besloten de bezoldiging van eiseres met ingang van 18 juni 2010 stop te zetten. Daarbij is aangegeven dat van eiseres wordt verwacht dat zij uiterlijk op vrijdag 2 juli 2010 een aanvang maakt met haar werkzaamheden en dat voor het geval dat eiseres hieraan geen gevolg geeft, het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag in overweging zal worden genomen.
In weerwil van het besluit tot stopzetting van de bezoldiging is de betaling van de bezoldiging over de maand juli 2010 voortgezet.
Bij brief van 13 juli 2010 heeft de consulent S. Jansen van de arbodienst Achmea Vitale gerapporteerd dat eiseres mede vanwege de ontstane situatie rondom haar re-integratie niet in staat is een aanvang te maken met het verrichten van werkzaamheden. Bij brief van 20 juli 2010 heeft Jansen ter verduidelijking opgemerkt dat het oordeel in de brief van 13 juli 2010 dat eiseres niet in staat is om te werken, een niet-medisch oordeel is dat berust op de situationele omstandigheden van dat moment.
Tijdens een gesprek op 14 juli 2010 heeft [naam plaatsvervangend hoofd], plaatsvervangend hoofd van de Dienst Spoorwegpolitie, aan eiseres voorgesteld gedurende de eerste drie maanden van haar werkhervatting als [naam functie] twee uur en gedurende de tweede drie maanden één uur van haar reistijd aan te merken als diensttijd. Tevens heeft hij zich bereid verklaard om bij goed functioneren van eiseres de mogelijkheden van plaatsing bij een ander korps te onderzoeken. Op straffe van disciplinaire bestraffing heeft [naam plaatsvervangend hoofd] eiseres opdracht gegeven een aanvang te maken met haar werkzaamheden. Bij brief van 21 juli 2010 heeft eiseres te kennen gegeven deze opdracht naast zich neer te leggen.
I. PROCESKOSTENVERGOEDING (AWB 10/1305)
7. Het besluit op bezwaar van 16 april 2010 betreft de toekenning van een vergoeding van € 741,90 wegens door eiseres in de bezwaarfase gemaakte proceskosten. Verweerder heeft deze kosten vastgesteld op een bedrag van € 2.771,81. Hiervan heeft verweerder 50% in aanmerking genomen (€ 1.385,90). Vervolgens heeft verweerder dit bedrag verminderd met een bedrag van € 644,00, zijnde de door de voorzieningenrechter in de uitspraak van 15 oktober 2009 (zaaknummer: 09/2085 AW) toegekende proceskostenvergoeding. Resteert een bedrag van € 741,90, aldus verweerder.
8. Eiseres voert aan dat verweerder de door haar gemaakte proceskosten volledig moet vergoeden. Het door verweerder gekozen percentage van 50% is arbitrair en niet nader gemotiveerd
9.1. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Op grond van artikel 7:15, vierde lid, van de Awb worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)
- voor zover van belang - kan een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Bpb - voor zover hier van belang - wordt het bedrag van de kosten bij de beslissing op het bezwaar als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief; […].
Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.
9.2. De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding - zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
9.3. Gelet op het procesverloop kan niet aan de conclusie worden ontkomen dat eiseres onnodig in de positie is gebracht dat zij bezwaar heeft moeten maken tegen het ontslagbesluit van 25 juni 2009. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 april 2008 (LJN: BD0245) wil dit echter nog niet zeggen dat daarmee is gegeven dat er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, Bpb. Wil daarvan sprake kunnen zijn dan zal eiseres, als gevolg van de werkwijze van verweerder, ook uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken. Bij de beoordeling of daarvan sprake is, dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of de kosten redelijkerwijs zijn gemaakt, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
9.4. De rechtbank stelt vast dat eiseres bij het beroepschrift van 5 november 2009 vijf declaraties, afkomstig van haar advocaat, heeft overgelegd. In totaal is aan eiseres een bedrag van € 3.825,68 in rekening gebracht. Uit de specificatie van de nota’s volgt dat de werkzaamheden zien op een drietal procedures. Naast de werkzaamheden in de bezwaarprocedure omvatten de nota’s ook de werkzaamheden in de zienswijzeprocedure en de voorlopige voorzieningenprocedure. De nota’s met de nummers 20092479, 20090143 en 20082587 betreffen werkzaamheden die nagenoeg uitsluitend zijn verricht vóór 25 juni 2009, de datum waarop het primaire besluit is genomen. Deze kosten kunnen dus niet zien op de werkzaamheden in de bezwaarprocedure. Verweerder is er dan ook terecht van uitgegaan dat slechts de nota’s met nummers 20093100 en 20093702, in totaal een bedrag van € 2.771,81, kunnen zien op de werkzaamheden in de bezwaarprocedure. Uit deze nota’s valt niet precies op te maken welke kosten zien op de werkzaamheden in de bezwaarprocedure en welke kosten op de werkzaamheden in de voorlopige voorzieningprocedure. Door uit te gaan van de helft van dit bedrag van € 2.771,81 heeft verweerder een redelijke inschatting gemaakt van de werkelijk gemaakte kosten die eiseres voor de behandeling van haar bezwaar heeft moeten maken. De totale kosten voor de behandeling van het bezwaar zijn dan € 1.385,90. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat hierop de toegekende proceskostenvergoeding in de voorlopige voorzieningenprocedure niet in mindering kan worden gebracht. Deze vergoeding ziet immers niet op de werkzaamheden in de bezwaarprocedure.
De werkwijze en besluitvorming van verweerder heeft eiseres gedwongen tot het inroepen van rechtshulp waarmee een meer dan normale tijdsbesteding was gemoeid. Niet is gebleken dat deze kosten niet redelijkerwijs zijn gemaakt. Voor toekenning van een hogere vergoeding dan door verweerder is toegekend, bestaat naar het oordeel van de rechtbank al met al aanleiding.
9.5. Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen het besluit van 16 april 2010 gegrond. Het besluit van 16 april 2010 zal worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en de proceskostenvergoeding in de bezwaarprocedure voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vaststellen op € 1.385,90.
II. PLAATSING IN DE FUNCTIE VAN BALIEMEDEWERKER (AWB 10/2090)
10. Het besluit op bezwaar van 9 juli 2010 betreft de plaatsing van eiseres met ingang van 19 april 2010 in de functie van [naam functie] met als standplaats Utrecht.
11. Eiseres voert aan dat deze functie niet passend is wegens de lange reistijden. De reistijd bedraagt volgens eiseres minimaal vier uur per dag. De Richtlijn passende arbeid is van toepassing. Daarnaast is een onregelmatige functie om medische redenen niet verantwoord. Ook om sociaal-maatschappelijke redenen kan eiseres de werkzaamheden niet verrichten. Verder voert eiseres aan dat verweerder geen zorgvuldig herplaatsingsonderzoek heeft verricht en dat verweerder de belangen niet zorgvuldig heeft afgewogen.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de functie waarin eiseres is geplaatst, als passend is aan te merken. De reistijd bedraagt in deze functie weliswaar meer dan anderhalf uur voor een enkele reis, maar de overschrijding van deze grens is beperkt en de tijd waarmee deze grens wordt overschreden, wordt aangemerkt als diensttijd. De Richtlijn passende arbeid brengt hierin geen verandering. Deze Richtlijn is voorts niet van toepassing op de situatie van eiseres.
De artsen van Achmea Vitale en het Uwv hebben eiseres medisch geschikt bevonden voor de functie. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voor deze functie medisch ongeschikt is.
Voor zover de Commissie heeft geadviseerd met eiseres te overleggen over de werktijden, volgt verweerder dit advies niet op. Herhaaldelijk is door middel van overleg getracht eiseres haar werkzaamheden te laten aanvangen. Hierbij is voldoende rekening gehouden met haar persoonlijke belangen. Van de zijde van eiseres heeft het echter ontbroken aan enig initiatief, dan wel aan een daadwerkelijke bereidheid om een aanvang te maken met de werkzaamheden.
13.1. In deze zaak is de volgende regelgeving van belang.
Op grond van artikel 49b, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is het bevoegd gezag verplicht tijdig de maatregelen te treffen en voorschriften te geven die redelijkerwijs nodig zijn om de ambtenaar die wegens ziekte ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, in staat te stellen de eigen of andere passende arbeid te verrichten.
Op grond van artikel 49b, vierde lid, van het Barp mag de ambtenaar de eigen of andere passende arbeid eerst verrichten nadat de deskundige persoon of de arbodienst een op de desbetreffende ambtenaar betrekking hebbend medisch advies heeft gegeven.
Op grond van artikel 49c, aanhef en onder c, van het Barp is de ambtenaar die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, verplicht passende arbeid te verrichten waartoe het bevoegd gezag hem in de gelegenheid stelt.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder u, van het Barp wordt in dit besluit verstaan onder passende arbeid: alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de ambtenaar is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
13.2. Ter beoordeling staat of de functie van [naam functie] te Utrecht een passende functie is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder u, van het Barp. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over het herplaatsingsonderzoek, kan de rechtbank niet betrekken bij deze beoordeling. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat zij de functie van [naam functie] als zodanig kan vervullen, maar dat de reistijd naar Utrecht en de onregelmatige werktijden een probleem zijn voor haar.
13.3. Uit de door verweerder overgelegde, van de website www.9292ov.nl afkomstige, reisadviezen blijkt dat de reistijd vanaf het woonadres van eiseres naar het station Utrecht Centraal één uur en zevenendertig minuten bedraagt en de terugreis één uur en zesendertig minuten. De rechtbank stelt vast dat eiseres haar betoog dat de reistijd per dag minimaal vier uur bedraagt, niet met stukken heeft onderbouwd. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van de door verweerder gestelde reistijden.
13.4. De rechtbank ziet in een enkele reistijd van iets meer dan anderhalf geen omstandigheid op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verweerder de functie niet in redelijkheid aan eiseres had kunnen opdragen. De mogelijk nadelige gevolgen van deze reistijd worden immers verzacht doordat verweerder de tijd waarmee de grens van anderhalf uur wordt overschreden, in het geval van eiseres aanmerkt als diensttijd. Het beroep van eiseres op de Richtlijn passende arbeid 2008 kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat deze richtlijn niet van toepassing is op de situatie van eiseres.
13.5. De rechtbank stelt vast - en tussen partijen is niet in geschil - dat eiseres reeds in haar voormalige functie van [functie 1], te maken had met onregelmatige diensten. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat de verzekeringsarts van het Uwv in de Functionele Mogelijkheden Lijst geen beperking heeft vastgesteld ten aanzien van de werktijden. Het Uwv heeft in het deskundigenoordeel van 18 februari 2010 bevestigd dat verweerder niet is verplicht om naar werk in dagdienst te zoeken. De stelling van eiseres dat de functie van [naam functie] te Utrecht om medische redenen niet als passend kan worden aangemerkt, kan de rechtbank dan ook niet volgen. De door eiseres overgelegde brieven van de huisarts van 4 maart 2010 en van de psycholoog M.J. Raimond-Van der Loo van 1 juli 2010 leiden niet tot een ander oordeel, aangezien in deze stukken niet beargumenteerd is aangegeven waarom de aan eiseres aangeboden functie - anders dan de deskundigen van Achmea Vitale en het Uwv hebben geoordeeld - niet als passend is aan te merken.
13.6. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de moeilijke omstandigheden waarin eiseres ten tijde van het bestreden besluit verkeerde ten aanzien van haar dochter, is de rechtbank van oordeel dat dit evenmin reden oplevert om te concluderen dat verweerder de functie van [naam functie] met als standplaats Utrecht ten onrechte als passende arbeid heeft aangemerkt. In aanmerking genomen de inspanningsverplichting van eiseres om tot re integratie te komen, lag het naar het oordeel van de rechtbank op haar weg om een oplossing te zoeken voor de opvang van haar dochter. Gesteld noch gebleken is dat eiseres hiervoor onvoldoende tijd en gelegenheid heeft gehad. De rechtbank acht voorts van belang dat verweerder, gelet op de gedingstukken, de bereidheid heeft uitgesproken om de werktijden in overleg met eiseres vast te stellen.
13.7. Gezien het vorenstaande is het beroep tegen het besluit van 9 juli 2010 ongegrond.
III. STOPZETTING BETALING BEZOLDIGING (AWB 10/2385)
14. Het besluit op bezwaar van 23 september 2010 betreft de stopzetting van de betaling van de bezoldiging per 18 juni 2010.
15. Eiseres voert aan dat artikel 5 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) niet ten grondslag kan worden gelegd aan het besluit om de bezoldiging te staken. Verweerder heeft niet aangetoond, dan wel aannemelijk gemaakt dat zij opzettelijk zou hebben nagelaten haar dienst te verrichten. Er zijn diverse medische en sociale omstandigheden welke aan het verrichten van de werkzaamheden in de weg staan. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met haar belangen. Ook getuigt de opstelling, dan wel handelwijze van verweerder niet van goed werkgeverschap. Eiseres is in ernstige financiële problemen geraakt door het stopzetten van de betaling van de bezoldiging. Deze problemen zijn verergerd doordat verweerder heeft nagelaten de WAO-uitkering aan haar uit te betalen.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan eiseres aangeboden functie van [naam functie] te Utrecht als passend is aan te merken. Herhaaldelijk is getracht eiseres haar werkzaamheden te doen laten aanvangen middels overleg. Hierbij is de bereidheid uitgesproken - voor zover mogelijk - rekening te houden met de persoonlijke belangen van eiseres. Verweerder heeft geen reden om te twijfelen aan het feit dat met eiseres is afgesproken dat zij haar werkzaamheden zou aanvangen op de vrijdag, zaterdag en zondag. Voor zover er een onmogelijkheid bestaat om op deze dagen te werken, had het op de weg van eiseres gelegen aan te geven op welke dagen zij wel bereid was haar werkzaamheden aan te vangen. Eiseres heeft dit nimmer gedaan. Eiseres is bij brief van 8 juni 2010 (opnieuw) opgeroepen om met ingang van 18 juni 2010 met haar werkzaamheden te starten. Hierbij is zij gewezen op de consequenties indien zij niet aan deze oproep zou voldoen. Desondanks is eiseres niet op het werk verschenen. Op 18 juni 2010 bestond er voldoende grond om de betaling van de bezoldiging stop te zetten wegens het opzettelijk nalaten haar dienst te verrichten.
17.1. Op grond van artikel 5 van het Bbp ontvangt de ambtenaar geen bezoldiging over de tijd gedurende welke hij opzettelijk nalaat zijn dienst te verrichten.
17.2. Gelet op de uitspraken van de CRvB van 1 augustus 2002 en 12 mei 2010 (LJN: BJ3195 en LJN: BM7314) kan het geen gevolg geven aan een uitdrukkelijke opdracht om te hervatten na een hersteldverklaring, worden gekwalificeerd als het opzettelijk nalaten de dienst te verrichten, zoals bedoeld in artikel 5 van het Bbp.
17.3. De functie van [naam functie] te Utrecht is, gelet op de overwegingen in de zaak met nummer 10/2090, een passende functie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder u, van het Barp. Eiseres was dan ook gehouden gevolg te geven aan de oproep van verweerder om dit werk op 18 juni 2010 aan te vangen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiseres op vrijdag 18 juni 2010 naar aanleiding van haar ziekmelding op die dag, is gezien door de bedrijfsarts die haar vervolgens geschikt heeft bevonden voor het verrichten van haar werkzaamheden. Niet is gebleken dat eiseres gebruik heeft gemaakt van de haar in artikel 51, tweede lid, van het Barp gegeven mogelijkheid een onderzoek te doen plaatshebben door een commissie van drie artsen, dan wel dat zij het Uwv heeft gevraagd een onderzoek in te stellen en een oordeel te geven over het wel of niet bestaan van ongeschiktheid tot werken. Tot slot heeft verweerder in de periode van 23 februari 2010 tot en met 18 juni 2010 in verschillende brieven de werkdagen van vrijdag, zaterdag en zondag genoemd. De rechtbank ziet in de brieven van eiseres, waarin zij reageert op deze brieven, geen aanwijzingen voor het standpunt van eiseres dat zij slechts eenmalig heeft aangeboden in het weekend te werken. In haar brieven heeft zij over de werkdagen geen opmerkingen gemaakt. Eerst tijdens de hoorzitting van 25 juni 2010 heeft eiseres haar bezwaren hiertegen aan verweerder kenbaar gemaakt.
17.4. Nu eiseres geen gevolg heeft gegeven aan de uitdrukkelijke opdracht haar werkzaamheden te gaan verrichten, is de rechtbank van oordeel dat eiseres met ingang van 18 juni 2010 opzettelijk heeft nagelaten haar dienst te verrichten. Uit het bepaalde in artikel 5 van het Bbp vloeit voort dat zij vanaf die datum geen bezoldiging ontvangt. Verweerders besluit om de stopzetting van de bezoldiging te handhaven, kan derhalve stand houden.
17.5. Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen het besluit van 23 september 2010 ongegrond.
IV. SCHADEVERGOEDING (AWB 10/2642)
18. Het besluit op bezwaar van 5 juli 2010 betreft de afwijzing van het verzoek van eiseres om immateriële schadevergoeding.
19. Eiseres voert aan dat zij zodanig heeft geleden onder de besluitvorming van verweerder, dat sprake is van geestelijk leed dat een aantasting van haar persoon oplevert in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Eiseres is van mening dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het causaal verband.
20. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij zodanig onder het ontslag heeft geleden, dat zij ten gevolge daarvan geestelijk leed heeft ondervonden dat een aantasting oplevert van haar persoon in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW. Eiseres komt dan ook niet in aanmerking voor de gevraagde immateriële schadevergoeding.
21.1. Naar vaste rechtspraak van de CRvB (onder meer: CRvB 30 juni 2011, LJN: BR1216) kan geestelijk letsel onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van de persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Bedacht moet worden dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit.
21.2. Aannemelijk is dat ook bij eiseres dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van het door verweerder genomen onrechtmatige ontslagbesluit van 25 juni 2009. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij door dat besluit zodanig leed heeft ondervonden dat sprake is van geestelijk letsel. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft verweerder derhalve terecht en op goede gronden afgewezen.
21.3. Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen het besluit van 5 juli 2010 ongegrond.
V. TERUGVORDERING BEZOLDIGING (AWB 11/422)
22. Het besluit op bezwaar van 23 december 2010 betreft de terugvordering van de bezoldiging van eiseres vanaf 2 juli 2010.
23. Eiseres voert aan dat haar bezoldiging ten onrechte met ingang van 18 juni 2010 is stopgezet. Van een onverschuldigde betaling is dan ook geen sprake. Ook heeft verweerder de belangen niet zorgvuldig afgewogen. Zij is door het besluit ernstig en onevenredig benadeeld.
24. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen reden is te twijfelen aan de rechtmatigheid van de stopzetting van de betaling van de bezoldiging per 18 juni 2010. Tot het moment van het nemen van het primaire besluit heeft eiseres nagelaten een aanvang te maken met de haar opgedragen werkzaamheden. Volgens verweerder had eiseres redelijkerwijs kunnen weten dat vanaf 2 juli 2010 ten onrechte bezoldiging is betaald. De bezoldiging is dan ook terecht teruggevorderd.
25.1. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (onder in de uitspraak van 15 september 2011, LJN: BT2632) is een bestuursorgaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel, dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd om tot terugvordering van het hetgeen onverschuldigd is betaald over te gaan, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten.
Volgens deze rechtspraak brengen het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van evenwichtige belangenafweging mee dat een betaling waarvan de onverschuldigdheid de betrokkene ten tijde van de betaling redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn, in het algemeen niet kan worden teruggevorderd.
25.2. Uit hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 17.4 is overwogen, volgt dat verweerder terecht en op goede gronden de betaling van de bezoldiging per 18 juni 2010 heeft stopgezet. De rechtbank stelt vast - en tussen partijen is niet in geschil - dat eiseres per 2 juli 2010 geen aanvang heeft gemaakt met de haar opgedragen werkzaamheden. De rechtbank is onvoldoende gebleken van een (aanmerkelijke) wijziging in de gezondheidssituatie van eiseres per 2 juli 2010. De brief van 13 juli 2010 van consulent S. Jansen van de arbodienst kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat hetgeen daarin is gesteld niet afkomstig is van een ter zake deskundige (bedrijfs)arts. Ook de brief van de psycholoog M.J. Raimond-Van der Loo van 1 juli 2010 bevat onvoldoende aanknopingspunten om tot een andersluidend oordeel te komen. Verweerder was dan ook bevoegd de per 2 juli 2010 onverschuldigd betaalde bezoldiging van eiseres terug te vorderen. Gelet op voormelde omstandigheden kon het eiseres redelijkerwijs duidelijk zijn dat zij met ingang van 2 juli 2010 geen recht meer had op de betaling van haar bezoldiging en dat de bezoldiging vanaf dat moment onverschuldigd was betaald. De rechtbank heeft in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit.
25.3. Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen het besluit van 23 december 2010 ongegrond.
VI. DISCIPLINAIR STRAFONTSLAG (AWB 11/1291)
26. Het besluit op bezwaar van 12 april 2011 betreft de aan eiseres opgelegde disciplinaire straf van ontslag. Verweerder heeft gesteld dat het geen gevolg geven door eiseres aan de oproepen om op 18 juni 2010, respectievelijk 2 juli 2010 een aanvang te maken met de werkzaamheden van [naam functie], moet worden aangemerkt als plichtsverzuim. Dit kan aan eiseres worden toegerekend. Ook is volgens verweerder de opgelegde straf van ontslag evenredig aan de aard en de ernst van het toerekenbare plichtsverzuim.
27. Eiseres voert - onder meer - aan dat zij zich niet schuldig heeft gemaakt aan (ernstig) plichtsverzuim. Ook kan het vermeende plichtsverzuim niet aan haar worden toegerekend. Er zijn namelijk ernstige psychische en sociale omstandigheden. Eiseres acht het zeer onzorgvuldig dat met name de verklaringen van de behandelend psycholoog niet bij de beoordeling zijn betrokken. Op advies van de huisarts heeft zij zich ziek gemeld.
28.1. In deze zaak is de volgende regelgeving van belang.
Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft.
Op grond van artikel 76, tweede lid, van het Barp omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan de straf van ontslag worden opgelegd.
Op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp, voor zover van belang, kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van het zonder deugdelijke grond weigeren gevolg te geven of medewerking te verlenen aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 49c.
Op grond van artikel 94, veertiende lid, van het Barp vraagt het bevoegd gezag alvorens op grond van het eerste lid, onderdeel j, ontslag te verlenen, advies aan het Uwv.
Ingevolge artikel 49c van het Barp - voor zover hier van belang - is de ambtenaar die ongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, verplicht:
a. (…)
b. (…)
c. passende arbeid te verrichten waartoe het bevoegd gezag hem in de gelegenheid stelt.
28.2. Aan de disciplinaire straf van ontslag heeft verweerder als plichtsverzuim ten grondslag gelegd het niet nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 49c, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp. De in beroep door eiseres aangevoerde gronden hebben met name betrekking op de vraag of zij een deugdelijke grond had om geen gevolg te geven aan deze verplichting.
De rechtbank stelt vast dat voor de beoordeling van de in geding zijnde situatie met ingang van 1 december 2004 een specifieke regeling in het leven is geroepen, neergelegd in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp. Blijkens de Nota van Toelichting bij het besluit van 17 november 2004, houdende wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit bezoldiging politie en het Besluit rechtspositie vrijwillige politie onder meer voortkomend uit de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter, Staatsblad 2004, 597, is deze ontslaggrond ingevoegd omdat het louter brengen onder “plichtsverzuim” van het niet meewerken aan de re-integratie-inspanningen, niet expliciet zichtbaar is. Ook stuitte het kwalificeren als plichtsverzuim op een aantal bezwaren: plichtsverzuim is meer werkgerelateerd, en in algemene zin leidt het voor de werkgever tot het treffen van een maatregel uit een reeks van gegeven maatregelen.
De rechtbank constateert dat door toevoeging van het veertiende lid aan voornoemd artikel 94, een extra waarborg voor de ambtenaar in het leven is geroepen. Het bevoegd gezag moet immers op grond van dit artikellid eerst advies vragen aan het Uwv alvorens tot ontslag te mogen overgaan.
In de besluiten van 28 oktober 2010 en 12 april 2011 heeft verweerder niet gemotiveerd, waarom - in afwijking van voornoemde, specifiek op de onderhavige situatie toegesneden regeling - voor het meest bezwarende middel (een disciplinair strafontslag) is gekozen. Ook ter zitting heeft verweerder deze keuze niet kunnen uitleggen. De rechtbank is niet gebleken van (extra) omstandigheden die daarvoor een rechtvaardiging kunnen geven. In het algemeen geldt in het bestuursrecht dat indien voor een bestuursorgaan verschillende wegen openstaan om hetzelfde doel te bereiken - in dit geval het ontslag van eiseres - , het voor de betrokkene minst bezwarende middel wordt gekozen.
28.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep in deze zaak gegrond zal worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Om redenen van proceseconomie en finale geschillenbeslechting zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en beslissen op het door eiseres ingediende bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2010. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren en het primaire besluit van 28 oktober 2010 herroepen. Tevens zal eiseres een vergoeding worden toegekend voor de kosten voor juridische bijstand die zij voor de behandeling van dit bezwaar heeft moeten maken.
SCHADEVERGOEDING, PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHTEN
29.1. Eiseres heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij lijdt. Deze schade heeft eiseres begroot op een bedrag van € 10.000,00.
29.2. De rechtbank wijst dit verzoek af. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat zij schade heeft geleden en waaruit deze schade zou bestaan. Voor zover het verzoek betrekking heeft op schadevergoeding in de vorm van vergoeding van wettelijke rente overweegt de rechtbank dat uit het voorgaande blijkt dat verweerder geen bezoldiging aan eiseres behoeft na te betalen. Van schade in de vorm van gederfde rente door een vertraagde betaling is dan ook geen sprake.
30. Omdat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 april 2011 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar in de zaken met nummers AWB 10/1305 en AWB 11/1291 betaalde griffierecht vergoedt. Dit betreft een totaal bedrag van (€ 150,00 plus € 152,00) € 302,00.
31.1. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in de zaken met nummers AWB 10/1305 en AWB 11/1291 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.311,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van de beroepschriften van 25 mei 2010 en 20 mei 2011 als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld. Tevens kent de rechtbank in de zaak met nummer AWB 11/1291 een vergoeding van € 874,00 toe voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarprocedure. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het (aanvullend) bezwaarschrift van 22 december 2010 als voor het verschijnen ter hoorzitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld. De totale kosten zijn dus € 2.185,00.
31.2. Voor een proceskostenveroordeling in de overige zaken is geen aanleiding.
- verklaart het beroep van 5 november 2009 voor zover dit is gericht tegen het besluit van 2 november 2009 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van 25 mei 2010 gericht tegen het besluit van 16 april 2010 gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 april 2010;
- stelt de hoogte van de vergoeding van de proceskosten in de bezwaarprocedure vast op een bedrag van € 1.385,90 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 16 april 2010;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 april 2011 gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 april 2011;
- herroept het primaire besluit van 28 oktober 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 april 2011;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van totaal € 302,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.185,00 te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zijp, voorzitter, mr. N.O.P. Roché en mr. W.A. Swildens, leden, in aanwezigheid van mr. C. Bankert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.