ECLI:NL:RBALK:2011:BU9559

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
22 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/136
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van het Memorandum of Understanding tussen de Dienst Terugkeer & Vertrek en Somaliland

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 22 december 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de openbaarmaking van een Memorandum of Understanding (MoU) tussen de Dienst Terugkeer & Vertrek en de de facto autoriteit van Somaliland. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. P.J. Schüller, had op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om openbaarmaking van de MoU. De minister van Immigratie en Asiel, verweerder in deze zaak, had het verzoek afgewezen, stellende dat Somaliland bezwaar had tegen openbaarmaking, wat de internationale betrekkingen zou schaden. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende bewijs had geleverd voor dit bezwaar en dat de motivering voor de afwijzing van het verzoek niet deugde. De rechtbank concludeerde dat de weigeringsgronden in artikel 10, tweede lid, onder a en g, van de Wob niet van toepassing waren, omdat verweerder niet had aangetoond dat openbaarmaking van de MoU daadwerkelijk schadelijk zou zijn. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummer: Awb 11/136
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2011 in de zaak tussen
[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en
de minister van Immigratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: J.W.Th. Berg).
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om toezending van diverse stukken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij tussenbeslissing van 8 februari 2011 heeft de rechtbank – in een andere samenstelling – onder toepassing van het derde lid van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de kennisneming van de gedingstukken, toegezonden bij brief van
15 juni 2010, uitsluitend is toegestaan aan de rechtbank. Bij brief van 12 oktober 2010 heeft eiser de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 8 november 2011. Eiser is vertegenwoordigd door mr. A.B. Scheltema Beduin, waarnemer van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a en g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2. Bij brief van 21 september 2009 heeft eiser aan verweerder verzocht hem te doen toekomen alle documenten in de zin van de artikelen 1 en 1a van de Wob die betrekking hebben op eiser en/of zijn dossier en/of de documenten die op enigerlei wijze raakvlakken hebben met het Memorandum of Understanding (MoU) van 1 juli 2009, afgesloten tussen de Nederlandse autoriteiten en de de-factoautoriteiten van Somaliland (hierna: Somaliland). Met het primaire besluit heeft verweerder voldaan aan het verzoek om de documenten die betrekking hebben op eiser zelf toe te sturen en heeft hij geweigerd de MoU openbaar te maken. Het geschil betreft uitsluitend de vraag of verweerder terecht deze openbaarmaking heeft geweigerd.
3. Verweerder is van mening dat de voorliggende vraag positief moet worden beantwoord. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat openbaarmaking van de MoU in strijd is met artikel 10, tweede lid, onder a, van de Wob. Verweerder betoogt dat Somaliland bezwaar heeft tegen openbaarmaking van de MoU. Derhalve zou openbaarmaking daarvan de goede betrekkingen tussen de Dienst Terugkeer & Vertrek en Somaliland schaden. Daarnaast zullen de bilaterale contacten op het gebied van terugkeer stroever gaan verlopen. Verweerder betoogt voorts dat openbaarmaking van de MoU zeer waarschijnlijk tot een eenzijdige opzegging van de MoU door Somaliland zal leiden. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat openbaarmaking van de MoU in strijd is met artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob, omdat openbaarmaking de uitvoering van het rijksbeleid ernstig zal belemmeren.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de MoU openbaar te maken. Eiser heeft hiertoe gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en een draagkrachtige motivering ontbeert. Volgens eiser is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat de de-factoautoriteit onder het bereik van artikel 10, tweede lid, onder a, van de Wob valt. Eiser meent dat dit niet het geval is. Voorts heeft de gemachtigde van eiser kennis genomen van de MoU en betwist hij dat er bezwaren zijn tegen openbaarmaking nu er geen geheimhouding of vertrouwelijkheid in de MoU staan vermeld. Het gestelde bezwaar dat Somaliland zou hebben blijkt niet uit de achterliggende stukken, aldus eiser.
5. De rechtbank overweegt dat verweerder bedoeld heeft het bestreden besluit te baseren op twee weigeringsgronden, te weten het algemene belang van de internationale betrekkingen en het voorkomen van onevenredig nadeel door belemmering van de uitvoering van het rijksbeleid. Aan beide gronden ligt dezelfde motivering ten grondslag, namelijk dat Somaliland bezwaar heeft tegen openbaarmaking van de MoU en dat daarom bij openbaarmaking de contacten stroever zullen verlopen.
6. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in zijn uitspraak van 17 februari 2010 (LJN: BL4132; zie onder 2.6.6) overwogen dat het voor toepassing van de weigeringsgrond in artikel 10, tweede lid, onder a, van de Wob voldoende is dat als gevolg van het verschaffen van informatie op grond van de Wob valt te voorzien dat het internationale contact op bepaalde punten stroever zal gaan verlopen. Bij de beoordeling of dit het geval is en zo ja, of dit belang zwaarder dient te wegen dan het belang van openbaarheid, is van belang of de inhoud van de informatie algemeen bekend is op het moment waarop op het verzoek wordt beslist. Daarbij is niet bepalend dat de informatie in deze vorm niet eerder bekend is geworden.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder, zoals eiser ter zitting terecht heeft betoogd, niet met concreet bewijs of verifieerbare informatie heeft onderbouwd dat Somaliland bezwaar heeft tegen openbaarmaking van de MoU en ook niet heeft kunnen aangeven wat het bezwaar nu precies in materiële zin inhoudt. De rechtbank heeft in de gedingstukken noch in het MoU zelf in voldoende mate relevante aanknopingspunten kunnen vinden voor het bestaan van dit bezwaar of voor de aard ervan. In dit verband kan de rechtbank evenmin eraan voorbijzien dat verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen naar de inhoudelijke samenvatting van de MoU in de - openbare - uitspraak van de ABRvS van 26 oktober 2009 (LJN: BK2267) en bovendien de gemachtigde van eiser inzage in de MoU heeft verleend. Onder deze omstandigheden had van verweerder een concrete en gedegen motivering mogen worden verwacht waarom het verzoek van eiser tot integrale openbaarmaking van de MoU niet kan worden ingewilligd. Verweerder heeft een en ander evenwel nagelaten. De rechtbank moet daarom concluderen dat het bestreden besluit - zowel wat betreft de weigeringsgrond in artikel 10, tweede lid, onder a, van de Wob als die onder g - niet berust op een deugdelijke motivering.
De omstandigheid dat de ABRvS in de hiervoor genoemde uitspraak beperkte kennisname van de MoU op grond van 8:29 van de Awb gerechtvaardig heeft geacht, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Volgens rechtspraak van de ABRvS (zie bijvoorbeeld LJN: AF1476) behelst artikel 8:29 van de Awb immers geen uitputtende openbaarmakingsregeling die de Wob opzij zet, heeft het alleen betrekking op de kennisneming van de gedingstukken door partijen in een gerechtelijke procedure en strekt het, anders dan de Wob, niet tot openbaarmaking van informatie. Het artikel is daarom naast de Wob toepasselijk. Gelet hierop en nu in de uitspraak van 26 oktober 2009 geen motivering is gegeven voor de toepassing van artikel 8:29, kan verweerder die uitspraak niet opvoeren als een vervangende, deugdelijke motivering.
8. Nu het voorgaande betrekking heeft op beide door verweerder aangevoerde weigeringsgronden, vindt de rechtbank het niet nodig nog in te gaan op de vraag of een niet-erkende de-factoautoriteit onder de reikwijdte van artikel 10, tweede lid, onder a, van de Wob valt.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier van de rechtbank.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 150,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,00, te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, voorzitter, mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. D.M. de Feijter, leden, in aanwezigheid van mr. T. Beemsterboer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2011.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.