ECLI:NL:RBALK:2011:BU9499

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
15 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2526
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag en ordemaatregel bij plichtsverzuim van politieambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 15 december 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiser) en de korpsbeheerder van de regiopolitie Noord-Holland Noord (verweerder). Eiser was werkzaam als medewerker Basispolitiezorg en heeft zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door politie-informatie te raadplegen en te delen voor privédoeleinden. Dit leidde tot een disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag, dat niet ten uitvoer zou worden gelegd als eiser zich gedurende twee jaar niet schuldig maakte aan soortgelijk plichtsverzuim. Daarnaast werd eiser overgeplaatst naar een andere functie met behoud van bezoldiging, maar zonder de rang van brigadier. Eiser heeft het plichtsverzuim erkend, maar betwistte de evenredigheid van de opgelegde straf en de ordemaatregel. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straf en maatregel niet onevenredig waren, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de hoge eisen die aan politieambtenaren worden gesteld op het gebied van integriteit en betrouwbaarheid. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder gegrond, vernietigde het besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/2526
Uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2011 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. W. de Klein),
en
de korpsbeheerder van de regiopolitie Noord-Holland Noord, verweerder
(gemachtigde: mr. B.A. Zoon).
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2010, uitgereikt op 3 maart 2010, heeft verweerder eiser de straf van ontslag opgelegd, met de bepaling dat deze niet ten uitvoer wordt gelegd indien eiser zich gedurende een termijn van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van uitreiking van het besluit, niet schuldig maakt aan een soortgelijk plichtsverzuim, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim.
Daarnaast heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij in het belang van de dienst wordt geplaatst in de functie van medewerker Basispolitiezorg (BPZ) A binnen afdeling [afdelings naam] met plaats van tewerkstelling [plaatsnaam]. Dit brengt met zich mee dat eiser ten gevolge van deze verplaatsing de rang van hoofdagent heeft. Zijn bezoldiging blijft ongewijzigd.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij brief van 12 april 2010. Vervolgens heeft eiser verweerder bij brief van 8 september 2010 in gebreke gesteld. Bij brief van 11 oktober 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Bij besluit van 16 september 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft dit besluit op 18 oktober 2010 aan eisers gemachtigde bekendgemaakt.
De meervoudige kamer heeft de zaak ter zitting van 24 oktober 2011 behandeld. Eiser, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich, eveneens daartoe ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
Overwegingen
1. Het beroep van eiser richt zich tegen het door hem gestelde niet tijdig beslissen op zijn bezwaar van 12 april 2010. Vast staat dat door verweerder bij besluit van 16 september 2010, verzonden op 18 oktober 2010, op dit bezwaar is beslist. Voorts staat vast dat bij besluit van 25 oktober 2010 een dwangsom is toegekend van € 680,00. Geconcludeerd moet worden dat eigen geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep. De rechtbank zal dit beroep niet-ontvankelijk verklaren. Gegeven het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb kan het beroep mede geacht worden te zijn gericht tegen het besluit van 16 september 2010.
2. In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten eiser de straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen alsmede ten aanzien van eiser te besluiten een ordemaatregel te nemen in de vorm van een plaatsing met behoud van bezoldiging in de functie van medewerker BPZ A binnen de afdeling [afdelings naam] met plaats van tewerkstelling [plaatsnaam].
3. Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser was in het korps van verweerder werkzaam in de functie van medewerker BPZ B met het taakaccent wachtcommandant te [plaatsnaam 2]. Naar aanleiding van een melding van de politie Groningen, inhoudende dat een medewerker van de regiopolitie Noord-Holland Noord vermoedelijk informatie had verkregen uit het systeem van de politie Groningen, is een oriënterend onderzoek gestart met als doel te onderzoeken of er politie-informatie ter beschikking is gesteld aan derden. Van het uitgevoerde onderzoek is op 21 oktober 2009 rapport opgemaakt. Uit het onderzoek is gebleken dat eiser informatie uit politiesystemen heeft opgevraagd en heeft verstrekt aan derden. Aansluitend is een disciplinair onderzoek ingesteld met als doel feiten en omstandigheden te onderzoeken, zodat beoordeeld kan worden of en in welke mate sprake is geweest van het ongeoorloofd bevragen en verstrekken van informatie uit politiesystemen en plichtsverzuim gepleegd door eiser. Van dat onderzoek is op 16 november 2009 rapport opgemaakt.
Uit de onderzoeken is gebleken dat eiser informatie heeft ingewonnen over de nieuwe partner van de beste vriendin van eisers vriendin, een en ander naar aanleiding van een ‘onderbuikgevoel’ bij eisers vriendin. Vanwege hetgeen eiser op internet heeft gevonden over de betrokkenheid van die nieuwe partner bij een oplichtingzaak heeft eiser hierover navraag gedaan bij het DIK (Districtelijk Informatie Knooppunt) in [plaatsnaam 2]. Naar aanleiding van de verkregen informatie heeft eiser contact gezocht met de politie in Groningen. In deze contacten heeft eiser zich bekend gemaakt als wachtcommandant te [plaatsnaam 2]. Eiser heeft informatie verkregen over de nieuwe partner. Ook heeft eiser de NSISList (Nationaal Schengen Informatiesysteem Landelijk Informatie Systemen) geraadpleegd om informatie op te vragen over de nieuwe partner en diens ex-vrouw. De aldus verkregen informatie heeft eiser met zijn vriendin gedeeld. Vervolgens heeft eiser deze informatie gedeeld met de vriendin van zijn vriendin.
4.1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het advies van de interregionale bezwaaradviescommissie (hierna: commissie) ten grondslag gelegd. Naar het oordeel van de commissie bieden de stukken voldoende grondslag voor het standpunt dat eiser zich aan ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Dat plichtsverzuim bestaat uit het voor privédoeleinden opvragen van informatie uit de beschikbare politiesystemen, al dan niet door tussenkomst van collega’s, over de nieuwe partner van een vriendin en het verstrekken van deze informatie, deels geheel, deels gedeeltelijk aan deze vriendin en de vriendin van eiser. Eiser heeft zich kenbaar gemaakt als wachtcommandant in [plaatsnaam 2] en heeft hierdoor collega’s misleid. Gelet op de ernst en aard van de gedragingen van eiser, de betekenis hiervan voor het functioneren van eiser binnen de politiedienst en de door verweerder gestelde eisen van betrouwbaarheid en integriteit, acht de commissie het aan eiser opgelegde voorwaardelijke strafontslag niet onevenredig aan het beschreven plichtsverzuim. Dat eiser zijn excuses heeft aangeboden, de ernst van het plichtsverzuim heeft erkend en nimmer het oogmerk heeft gehad om voordeel te halen uit het openbaren van de informatie, maakt het niet anders. Deze feiten en omstandigheden bieden onvoldoende grondslag voor het oordeel dat de opgelegde straf onevenredig is als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Ten aanzien van de ordemaatregel is de commissie van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden de beschadigde betrouwbaarheid van eiser en zijn geschonden integriteit voldoende grond opleveren om hem in het dienstbelang te verplaatsen naar de functie van medewerker BPZ A, een functie waarbij eiser geen coördinatietaken uitoefent en hij niet langer de voorbeeldrol van wachtcommandant vervult. Door de verplaatsing verliest eiser de rang van brigadier en verkrijgt eiser de rang van hoofdagent. Gezien de geschonden integriteit en geschonden geloofwaardigheid en het belang van eiser en de dienst om eiser in een andere dan de oorspronkelijke werkomgeving te plaatsen en dan met name binnen een ander DIK district, acht de commissie het eveneens gerechtvaardigd dat eiser wordt opgedragen de functie van medewerker BPZ A, in het kader van het dienstbelang, op een andere dan de hem aangewezen plaats van tewerkstelling te verrichten.
4.2. Verweerder heeft in het bestreden besluit het advies van de commissie op een zestal punten aangevuld dan wel aangescherpt. Volgens verweerder is er sprake van zeer ernstig plichtsverzuim en heeft eiser de verkregen informatie met drie in plaats van twee derden gedeeld. Een deel van de politie-informatie was uitgeprint met de kennelijke bedoeling deze informatie af te geven dan wel te laten inzien door in elk geval één derde of in elk geval de mogelijkheid daartoe open te laten. Los van het feit dat eiser geen plausibele verklaring voor de uitdraaien heeft, deelt verweerder de visie van de commissie dat de overige gedragingen voldoende grondslag bieden voor (zeer) ernstig plichtsverzuim. Verweerder heeft niet gehandeld in strijd met artikel 3:4 van de Awb, noch wat betreft de belangenafweging noch wat betreft het evenredigheidsbeginsel. De omstandigheden dat eiser nu anders zou handelen, niet heeft gehandeld vanuit eigen voordeel en heeft gehandeld vanuit een rechtvaardigheidsgevoel nemen het plichtsverzuim niet weg. Evenmin rechtvaardigen deze omstandigheden een lichtere disciplinaire straf. Verweerder heeft benadrukt dat de overplaatsing definitief is, ongeacht de opmerking in het primaire besluit dat terugplaatsing in een functie op salarisschaalniveau 8 onder voorwaarden tot de mogelijkheden behoort.
5. Eiser heeft het plichtsverzuim erkend. Tevens heeft eiser gesteld dat bij hem het besef aanwezig is dat, indien hij ooit nog eens geconfronteerd wordt met een soortgelijke situatie, hij direct contact opneemt met zijn leidinggevende. Eiser acht de straf en de maatregel echter niet evenredig aan het verweten plichtsverzuim.
Met betrekking tot het oordeel van verweerder dat eiser op grove wijze misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen van de collega van het DIK, merkt eiser op dat hij zijn excuses heeft gemaakt aan die collega. Die excuses zijn aanvaard en behoeven niet in de weg te staan aan een toekomstige samenwerkingsrelatie.
Ten aanzien van de maatregel op de voet van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) heeft eiser gesteld dat verweerder dat artikel op een ruimere en voor eiser nadeliger wijze heeft toegepast dan de strekking en reikwijdte van dat artikel toelaten. Naar eiser heeft gesteld kan de overplaatsing geen verder strekkende gevolgen hebben dan voortvloeit uit artikel 64 van het Barp. Iedere andere uitleg leidt ertoe dat in wezen sprake is van leedtoevoeging en aldus de maatregel de facto als straf werkt. Ook ten aanzien van een maatregel geldt artikel 3:4 van de Awb. Eiser is van mening dat de maatregel onevenredig is vanwege de geografische verplaatsing, het feit dat aan hem een andere functie is opgedragen, dat hij is gedegradeerd omdat hij niet langer gerechtigd is om de rang van brigadier te voeren en omdat er dusdanige voorwaarden zijn gesteld aan de terugplaatsing dat deze met onzekerheden is omgeven en daarmee in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
6. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geldt dat de bestuursrechter die moet beslissen over een disciplinaire straf op basis van deugdelijke vastgestelde gegevens de overtuiging moet hebben verkregen dat de desbetreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. De rechtbank dient vol te toetsen of sprake is van plichtsverzuim.
7. In dit geding is met name de volgende regelgeving van belang.
In artikel 64 van het Barp is bepaald dat, indien het belang van de dienst dit in bijzondere gevallen vordert, de ambtenaar verplicht is zijn functie op een andere dan de hem aangewezen plaats van tewerkstelling of binnen een ander dan het hem aangewezen werkgebied uit te oefenen of, al dan niet op een andere dan de hem aangewezen plaats van tewerkstelling of binnen een ander dan het hem aangewezen werkgebied, een andere functie dan die waarin hij is aangesteld, mits dit redelijk is in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten.
In artikel 76, eerste lid, van het Barp is bepaald dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair kan worden gestraft.
In het tweede lid van artikel 76 van het Barp is bepaald dat plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
In artikel 77, eerste lid, van het Barp is bepaald dat de straffen die kunnen worden opgelegd, zijn:
[…]
j. ontslag.
In artikel 78, eerste lid, van het Barp is bepaald dat bij het opleggen van een straf kan worden bepaald dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
8. Ten aanzien van het aan eiser verweten plichtsverzuim overweegt de rechtbank dat de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende feitelijke aanknopingspunten bieden voor de vaststelling dat eiser, onder bekendmaking van zijn hoedanigheid als wachtcommandant te [plaatsnaam 2], politie informatiesystemen heeft geraadpleegd of middels collega’s heeft doen raadplegen teneinde ten behoeve van de privédoeleinden informatie te verkrijgen. De aldus door eiser verkregen informatie heeft eiser vervolgens gedeeld met derden. Door aldus te handelen heeft eiser de op hem rustende plicht tot geheimhouding geschonden. Daarmede staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim als bedoeld in artikel 76 van het Barp. Verweerder was derhalve bevoegd om aan eiser een disciplinaire straf op te leggen als bedoeld in artikel 76 van het Barp.
9. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de door verweerder opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar evenredig kan worden geacht aan het vastgestelde plichtsverzuim. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe dat aan het ambt van politieambtenaar en in het bijzonder aan een leidinggevende binnen de politieorganisatie hoge eisen gesteld moeten worden betreffende integriteit en betrouwbaarheid. Op grond van eisers functie is hem toegang verleend tot politie-informatiesystemen, waartoe de burger geen toegang heeft. Die toegang is eiser verleend teneinde de hem opgedragen werkzaamheden op adequate wijze te verrichten. Door middels de politie informatiesystemen informatie te verzamelen voor privé- doeleinden en die informatie vervolgens met derden buiten de politieorganisatie te delen, heeft eiser zich niet gedragen zoals van hem als betrouwbaar en integer politieambtenaar mocht worden verwacht. In dit licht bezien is de rechtbank van oordeel dat de aan eiser opgelegde disciplinaire straf evenredig is aan het aan eiser verweten plichtsverzuim.
10. Aan eiser is, naast de hem opgelegde straf, op grond van artikel 64 van het Barp een ordemaatregel opgelegd. Die ordemaatregel bestaat uit een verplaatsing van [plaatsnaam 2] naar [plaatsnaam] en een plaatsing in de functie van medewerker BPZ A met de daaraan verbonden rang van hoofdagent. Blijkens de gedingstukken heeft verweerder aan de ordemaatregel ten grondslag gelegd het dienstbelang dat eiser geen coördinatietaken uitoefent en eiser niet langer de voorbeeldrol van wachtcommandant vervult. Verweerder heeft aangegeven dat het, gezien de geschonden integriteit en de geschonden geloofwaardigheid, in het belang van de dienst wordt geacht dat eiser in een andere dan de oorspronkelijke werkomgeving wordt geplaatst en dan met name binnen een ander DIK district.
11. De rechtbank stelt vast dat artikel 64 van het Barp verweerder de bevoegdheid geeft om eiser een andere functie op te dragen op een andere plaats van tewerkstelling, mits dit redelijk is in verband met de persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten van eiser. Bij het gebruik van de in artikel 64 van het Barp gegeven bevoegdheid dient verweerder zich te laten leiden door het belang van de dienst. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat verweerder in de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 64 Barp gegeven bevoegdheid. Immers blijkens de gedingstukken is het door verweerder na te streven belang daarin gelegen dat eiser wordt geplaatst en tewerkgesteld in een ander DIK district en dat eiser niet langer wordt belast met het taakaccent wachtcommandant. Met de verplaatsing van [plaatsnaam 2] naar [plaatsnaam] en de ontneming van het taakaccent wachtcommandant heeft verweerder het beoogde resultaat bereikt. Verweerder heeft evenwel naar het oordeel van de rechtbank met een plaatsing in de functie van medewerker BPZ A een verdergaande maatregel genomen dan met het oog op het na te streven doel en het te dienen dienstbelang noodzakelijk moet worden geacht. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de aanwijzing tot wachtcommandant in het korps van verweerder een taakaccent is en niet berust op een aanwijzing in de functie van medewerker BPZ B. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de functie van medewerker BPZ B niet beschikbaar was in [plaatsnaam] dan wel een andere gemeente binnen de regio. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door de plaatsing in de functie van medewerker BPZ A en het verlies van de rang van brigadier gehandeld in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel nu de nadelige gevolgen van het besluit voor eiser onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen
12. Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is. Verweerder zal ten aanzien van eiser een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar van 16 september 2010 gegrond ;
- vernietigt het besluit van 16 september 2010 ;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 150,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,00 te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.H. Franke, voorzitter, en mr. drs. C.M. van Wechem en
mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, leden, in aanwezigheid van mr. C. Bankert,
griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2011.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.