RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: 11/1208 WSFBSF
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2011 in de zaak tussen
[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder,
(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).
Bij besluiten van 26 januari 2011 (Bericht Studiefinanciering 2010, nr. 4 en Bericht Studiefinanciering 2011, nr. 3) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat na controle is gebleken dat zijn woonadres afwijkt van het adres volgens de gemeentelijke basisadministratie (het gba-adres). Nu eiser heeft nagelaten dit te corrigeren is zijn beurs voor een uitwonende studerende omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende. Een bedrag van € 571,62 dat eiser als gevolg van deze omzetting te veel heeft ontvangen, is blijkens deze besluiten een kortlopende schuld geworden.
Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 31 maart 2011 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 11 mei 2011 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2011. Eiser is, na voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Ter beantwoording staat de vraag of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser van de afwijking in zijn adresgegevens redelijkerwijs een verwijt kan worden gemaakt en dat daarom zijn beurs met ingang van oktober 2010 is omgezet en dat als gevolg van deze omzetting eiser verweerder een bedrag van € 571,62 moet terugbetalen. Dit bedrag is het verschil in de hoogte van een beurs voor een uitwonende en een thuiswonende studerende, gerekend over de maanden oktober 2010 tot en met december 2010.
2.1. Artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) luidt als volgt:
1. Indien bij controle door onze Minister blijkt dat het door de studerende verstrekte adres afwijkt van het adres waarop de studerende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, maakt onze Minister dit aan hem bekend en stelt hem in de gelegenheid de afwijking te herstellen.
2. Indien een uitwonende studerende de afwijking niet binnen 4 weken na de bekendmaking herstelt, wordt met ingang van de maand waarin de afwijking is ontstaan, de aan hem toegekende beurs omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende, tenzij hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3. Indien een uitwonende studerende de afwijking na de termijn van 4 weken alsnog herstelt, wordt met ingang van de maand daaropvolgend de beurs voor een thuiswonende studerende omgezet in een beurs voor een uitwonende studerende.
2.2. Om voor een beurs voor een uitwonende studerende in aanmerking te kunnen komen, dient op grond van het bepaald in artikel 1.5 van de Wsf 2000 niet alleen de studerende uitwonend (dus niet op het adres van zijn ouder(s) woonachtig) te zijn, maar ook dienen het gba- en het woonadres van die studerende bij verweerder met elkaar te corresponderen. Deze door de wetgever gestelde cumulatieve voorwaarden geven verweerder in beginsel geen ruimte om hiervan af te wijken.
3. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat per oktober 2010 het door eiser aan verweerder doorgegeven woonadres ([adres 1] te [plaatsnaam]) niet in overeenstemming was met zijn gba-adres ([adres 2] te [plaatsnaam]). Dit betekent dat er per oktober 2010 sprake was van een afwijking in de zin van artikel 1.5 van de Wsf 2000.
4.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 13 november 2010 de waarschuwingsbrieven naar het gba-adres en het woonadres van eiser zijn verzonden. In deze brieven heeft verweerder eiser verzocht de afwijking in de adresgegevens binnen vier weken te corrigeren, ter voorkoming van de omzetting van zijn beurs voor een uitwonende naar een thuiswonende studerende. Uit de overgelegde schermprint blijkt volgens verweerder dat op 13 november 2010 de waarschuwingsbrieven daadwerkelijk zijn verzonden.
4.2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hem redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt van de afwijking in de adresgegevens omdat de waarschuwingsbrieven hem buiten zijn schuld niet tijdig hebben bereikt. Nu de ontkenning van de ontvangst van de waarschuwingsbrieven niet op voorhand zo ongeloofwaardig is dat daaraan voorbij moet worden gegaan zal moeten worden nagegaan of de verzending van de brieven voldoende aannemelijk is. Pas als die verzending voldoende aannemelijk is, is er aanleiding de ontkenning van de ontvangst (nader) te beoordelen
4.3 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder de volgende toelichting over de verzending van de waarschuwingsbrieven gegeven. De controle op de adressen wordt volledig geautomatiseerd uitgevoerd. Afwijkingen tussen het gba-adres en het bij verweerder geregistreerde woonadres leiden automatisch tot het digitaal aanmaken van waarschuwingsbrieven. Na aanmaak van de waarschuwingsbrieven door het geautomatiseerd systeem worden deze bestanden vervolgens volledig geautomatiseerd verzonden naar de zogenoemde couverteerstraat, waar de brieven worden uitgeprint, in een envelop gedaan en ter post aangeboden. De brieven worden op dezelfde dag als de dag van de digitale aanmaak ter post bezorgd. De code van de waarschuwingsbrieven (C8) komt automatisch in het computersysteem te staan en de schermprint geeft bij die code onder het kopje ’datum aanmaak’ de datum van aanmaak en verzending van de brieven weer, in casu 13 november 2011. Na minimaal vier weken signaleert het systeem of de adressen met elkaar in overeenstemming gebracht zijn. De datum van dit controlemoment staat op de schermprint vermeld onder het kopje ‘datum verwerking’. In eisers geval heeft deze controle op 12 januari 2011 plaatsgevonden. Tenslotte heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat onder het kopje ‘datum dagtekening’ op de schermprint de datum staat genoteerd waarop een studerende een bewijsmiddel heeft overgelegd. Om die reden staat bij code C8 voor de door verweerder verzonden waarschuwingsbrieven onder het kopje ‘datum dagtekening’ geen datum genoemd.
4.4. Vast staat dat de beide waarschuwingsbrieven van 13 november 2010 zijn geadresseerd aan het gba-adres en aan het door eiser opgegeven woonadres. Gelet op de uitleg van de gemachtigde van verweerder ter zitting en de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 30 juli 2010, LJN: BN3046) is de werkwijze en registratie van de controle in het computersysteem van verweerder ten aanzien van de verzending van de waarschuwingsbrieven zodanig, dat de kans op een fout bij de verzending verwaarloosbaar klein is. Er mag dan ook vanuit worden gegaan dat de uitgevoerde controles hebben geleid tot daadwerkelijke verzending van de brieven naar de daarop vermelde adressen.
4.5. Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat eiser tijde van de waarschuwingsbrieven niet meer woonachtig was op het bij verweerder bekende woonadres maar op zijn gba-adres. Uitgangpunt is dat een studerende verantwoordelijk is voor het doorgeven van zijn juiste adres. Nu eiser zijn juiste adres niet aan verweerder heeft doorgegeven, diende hij er rekening mee te houden dat verweerder het opgegeven woonadres zou blijven gebruiken. Eiser had daarom nadat hij van dat adres was vertrokken adequate maatregelen moeten nemen om te bereiken dat de aan hem op dat adres gerichte post hem zou blijven bereiken. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat - ondanks de omstandigheid dat hij (op beide adressen) al het redelijke heeft gedaan om het mogelijk te maken dat de post van verweerder hem bereikt – niettemin geen van de beide brieven hem heeft bereikt. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat eiser voor adequate doorzending of postbehandeling heeft gezorgd. Reeds hierom komen de gevolgen van het beweerdelijk niet hebben ontvangen van één van de beide dan wel de beide waarschuwingsbrieven voor zijn rekening en risico. Beoordeling van de geloofwaardigheid van de ontkenning van de ontvangst is in dat geval niet aan de orde.
5. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij in de periode in geding feitelijk uitwonend is geweest. Zoals al onder 2.2. staat overwogen, is het feitelijk uitwonend zijn slechts één van de twee voorwaarden om voor een beurs voor een uitwonende studerende in aanmerking te komen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan eiser redelijkerwijs worden verweten dat hij de afwijking tussen zijn gba-adres en het door hem aan verweerder opgegeven woonadres niet binnen de gestelde termijn ongedaan heeft gemaakt. Verweerder heeft dus op grond van artikel 1.5, tweede lid, van de Wsf 2000 terecht geen uitzondering gemaakt op de regel dat de beurs voor een uitwonende studerende moet worden omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende. Dit betekent eveneens dat eiser de te veel ontvangen studiefinanciering van € 571,62 moet terugbetalen.
7. Eiser heeft aangevoerd dat de opgelegde sanctie niet in verhouding staat tot de administratieve nalatigheid. De rechtbank begrijpt dit betoog als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. De omzettingsbesluiten die zijn gebaseerd op artikel 1.5, tweede lid, van de Wsf 2000 hebben een zuiver reparatoir karakter. De omzettingsbesluiten hebben immers tot gevolg dat studiefinanciering wordt verstrekt naar de norm voor een thuiswonende studerende, hetgeen aangewezen is indien studerenden niet voldoen aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 genoemde specifieke voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende. Aangezien sprake is van een herstelsanctie is toetsing aan het evenredigheidsbeginsel niet aan de orde.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Liefting-Voogd, rechter, in aanwezigheid van
D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.