RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2011 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. M.J. Smaling),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opmeer, verweerder
(gemachtigde S.C. van den Berg).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [belanghebbende], te [woonplaats].
Bij besluit van 23 juli 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de toepassing van baggerspecie op het perceel tegenover en achter de woning aan [adres] te [woonplaats], afgewezen.
Bij besluit van 1 december 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door R.L. Newson. Derde-partij is verschenen.
1.1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Derde-partij, perceeleigenaar en bewoner van een stolpboerderij aan [adres] te [woonplaats], heeft begin 2009 bij verweerder zijn voornemen bekendgemaakt om de agrarische gronden achter zijn woning en tegenover zijn woning op te hogen en cultuurtechnisch te verbeteren door vrij verspreidbare baggerspecie over de percelen te verspreiden. Hiertoe heeft derde-partij op 16 januari 2009 en 31 maart 2009 via het Meldpunt bodemkwaliteit een melding ingediend. In deze meldingen is opgenomen dat hij voornemens is 18.600 m³ baggerspecie op het perceel achter de woning aan [adres] en 33.800 m³ baggerspecie op het perceel tegenover deze woning (hierna: de percelen) toe te passen. De partijen baggerspecie zijn afkomstig van onderhoudsbaggerwerk, dat door aannemersbedrijf [belanghebbende] B.V. in de watergangen in Alkmaar-Noord is uitgevoerd.
Verweerder heeft derde-partij bij brief van 4 februari 2009 meegedeeld dat kan worden ingestemd met de werkwijze zoals voorgesteld in het projectplan van 9 januari 2009, dat in opdracht van derde-partij door BK Grondlogistiek B.V. is opgesteld. In het voorjaar van 2009 is vervolgens gestart met de werkzaamheden.
1.2. Eiser, die een agrarisch bedrijf exploiteert op het perceel [adres 1] te [woonplaats], heeft verweerder bij brief van 27 juli 2009 verzocht om handhavend op te treden tegen de toepassing van baggerspecie op de percelen. Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen, omdat van een overtreding van een voorschrift geen sprake is. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is met instemming van eiser nadien als ingetrokken beschouwd.
Bij brief van 10 juni 2010 heeft eiser opnieuw een verzoek ingediend om handhavend op te treden. Eiser heeft in dit verzoek gesteld dat de werkzaamheden in strijd zijn met de gebruiksvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, dat in de baggerspecie grove verontreinigingen zitten, dat sprake is van illegale verkoop van baggerspecie aan derden, dat het agrarische land wordt omgezet in natuurgebied en dat op de percelen distels groeien. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek op alle punten afgewezen. Dit besluit heeft verweerder, in navolging van het advies van de commissie bezwaarschriften, bij het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er overtredingen hebben plaatsgevonden, waartegen handhavend dient te worden opgetreden.
2. Eiser betoogt in beroep dat sprake is van met het bestemmingsplan strijdig gebruik, omdat de toepassing van de baggerspecie zich niet verdraagt met de op de percelen rustende agrarische bestemming. Daartoe stelt hij dat op de percelen een baggerspeciedepot is gerealiseerd waarbinnen zich naast grof afval - zoals hout, verwrongen ijzer, autobanden - ook licht afvalmateriaal - zoals plastic - bevindt. Deze vervuilde baggerspecie wordt ondergewerkt, waarna de teelaarde wordt teruggestort. Eiser stelt dit zelf te hebben waargenomen en verwijst hiertoe naar foto’s. Volgens eiser is het afwijkend gebruik te lang geweest om het agrarisch gebruik van de gronden te kunnen hervatten en is voorts sprake geweest van omgronden. Eiser wijst erop dat door het strijdig gebruik de waarde van zijn agrarische grond onder druk komt te staan. Hij heeft de rechtbank verzocht om een onderzoek door een onafhankelijk deskundige, de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB), naar de samenstelling van de baggerspecie te laten verrichten.
3. Verweerder heeft aan de weigering om handhavend op te treden ten grondslag gelegd dat uit de diverse onderzoeksrapporten blijkt dat sprake is geweest van het toepassen van vrij toepasbare baggerspecie met het oog op het herstel van de vruchtbaarheid en de hoogteligging van de percelen. Volgens verweerder houdt het gebruik van de gronden verband met het agrarische gebruik en beheer van de gronden en is daarom, gelet op het bepaalde in artikel 4, lid 26, van de planvoorschriften, van strijdig gebruik geen sprake. Tevens is geen sprake van omgronden, omdat er geen dieper gelegen grondlaag van het perceel naar boven is gehaald. Verweerder heeft verder benadrukt dat de gronden nog altijd geschikt zijn voor agrarische doeleinden en dat daaraan niet afdoet dat de baggerspecie enige tijd nodig heeft om te ontwateren en het land daarom feitelijk niet gebruikt zal worden.
4. De rechtbank stelt voorop dat eiser desgevraagd ter zitting te kennen heeft gegeven dat zijn beroep zich niet richt tegen het standpunt van verweerder dat het in dit geval gaat om de toepassing van vrij toepasbare baggerspecie ten behoeve van het verbeteren van de bodemgesteldheid en daarmee van een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.
Het beroep van eiser beperkt zich, zo heeft hij ter zitting aangegeven, tot de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de toepassing van baggerspecie zich verdraagt met de op de percelen rustende agrarische bestemming en de daarbij behorende planvoorschriften. Reeds vanwege het feit dat visueel grove verontreinigingen in de baggerspecie zijn aangetroffen, dient deze vraag volgens eiser ontkennend te worden beantwoord. Onder deze omstandigheden bestaat er echter naar het oordeel van de rechtbank, evenals eiser ter zitting erkende, geen aanleiding om de StAB als deskundige te benoemen, daargelaten dat de StAB geen onderzoeksinstituut is dat zelfstandig bodemonderzoek kan verrichten.
5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied [woonplaats]” rust op de percelen de bestemming “Agrarisch gebied”.
Ingevolge artikel 4, lid 1, onder a, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de op de plankaart als “Agrarisch gebied” aangewezen gronden bestemd voor uitoefening van het agrarisch bedrijf, niet zijnde permanente bollenteelt.
Ingevolge artikel 4, lid 26, van de planvoorschriften is het verboden de gronden als bedoeld in lid 1 te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de daaraan gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van deze gronden bepaalde. Als een strijdig gebruik wordt ingevolge het bepaalde onder g in ieder geval aangemerkt het gebruik van gronden als opslag-, stort- of bergplaats van machine, voer- en vaartuigen en andere al of niet afgedankte stoffen, voorwerpen en produkten, tenzij dat gebruik verband houdt met het op de bestemming gerichte gebruik en beheer van de gronden. Als een strijdig gebruik wordt bovendien aangemerkt het omgronden van gronden, zijnde het volledig of nagenoeg volledig wijzigen van de bestaande samenstelling en lagenstructuur van de bodem, zodanig dat de bovenlaag een volledig of nagenoeg volledig andere samenstelling krijgt dan de bestaande.
6.1. Niet in geschil is dat de percelen in gebruik zijn als stort- dan wel bergplaats van stoffen als bedoeld in artikel 4, lid 26, van de planvoorschriften. Verweerder heeft zich evenwel met het inroepen van de uitzondering van artikel 4, lid 26, van de planvoorschriften terecht op het standpunt gesteld dat het toepassen van baggerspecie, voor zover dit geen bodemvreemd materiaal bevat, verband houdt met het op de bestemming gerichte gebruik en beheer van de gronden. Daartoe overweegt de rechtbank, mede gelet op de memorie van toelichting bij het Besluit bodemkwaliteit, dat het toepassen van baggerspecie in agrarische gebieden ten einde de fysieke bodemgesteldheid te verbeteren en het maaiveld te verhogen, niet ongebruikelijk is in Nederland. In onderhavig geval is voldoende aannemelijk geworden, gelet op het projectplan, de diverse controlerapporten en de door derde-partij ter zitting gegeven toelichting, dat de verspreiding van baggerspecie op de percelen functioneel is en dat niet meer materiaal is toegepast dan nodig is.
Voorts ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de percelen na de benodigde bewerking worden gebruikt voor andere doeleinden dan de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit de getoonde foto’s is gebleken dat het perceel tegenover [adres] inmiddels is geëgaliseerd en is ingezaaid met gras. Dat van een agrarisch hergebruik op het perceel achter [adres] nog geen sprake is, is te verklaren doordat, zo heeft derde-partij ter zitting toegelicht, de baggerspecie aldaar nog niet voldoende was gerijpt en er nog bewerkingshandelingen moeten plaatsvinden. In de stelling van eiser dat dit perceel drassig is en dat er hoogteverschillen zijn, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de baggerspecie niet is toegepast ten behoeve van landverbetering en daarmee van het agrarisch gebruik. Evenmin leidt de duur van de werkzaamheden, die afhankelijk is van de rijping van de baggerspecie, tot dit oordeel.
6.2. De rechtbank is verder van oordeel, mogelijk anders dan verweerder heeft doen blijken, dat de aanwezigheid van bodemvreemd materiaal, zoals ijzer, hout en autobanden, in baggerspecie niet kan worden beschouwd als gebruik ten behoeve van agrarisch gebruik en beheer van gronden als bedoeld in artikel 4, lid 26, van de planvoorschriften. Ook al bevat baggerspecie niet meer dan 20 gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal en mag dit in het kader van het Besluit bodemkwaliteit op landbouwgronden worden gebruikt, betekent dit niet dat er geen beperkingen op grond van andere regelgeving van toepassing kunnen zijn. In dit geval vloeit een dergelijke beperking voort uit het bepaalde in artikel 4, lid 26, van de planvoorschriften, dat een stort- of bergplaats van bodemvreemd materiaal dat niet ten dienste van de agrarische bestemming is, verbiedt. Dit betekent dus dat het ongezeefd laten liggen van baggerspecie met bodemvreemd materiaal op grond van evengenoemd planvoorschrift niet is toegestaan.
6.3. Uit de dossierstukken en de getoonde foto’s is gebleken dat in opdracht van derde-partij de toegepaste baggerspecie is gezeefd en dat het bodemvreemde materiaal uit de baggerspecie is verwijderd. Voor zover eiser betwijfelt dat al het bodemvreemde materiaal uit de baggerspecie gehaald, overweegt de rechtbank dat verweerder ten aanzien hiervan terecht geen grondslag heeft gezien voor handhavend optreden, nu uit de in zijn opdracht uitgevoerde inspecties niet is gebleken dat het bodemvreemde materiaal niet wordt opgeruimd en eiser het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. Indien door verdere indroging van de baggerspecie nog bodemvreemd materiaal te voorschijn komt, dient dit te worden verwijderd door derde-partij, die reeds heeft aangegeven daarvoor zorg te dragen en daarbij als eigenaar van de grond ook belang heeft.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het bestreden besluit in zoverre van een overtreding van een voorschrift geen sprake was, zodat hij ter zake niet bevoegd was handhavend op te treden.
6.4. Voorts ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel, mede gelet op de door verweerder gegeven toelichting over het afgraven van teelaarde en het weer terug op haar plaats brengen na bewerking van de toegepaste baggerspecie, dat hierdoor de bovenlaag een volledig of nagenoeg volledig andere samenstelling heeft gekregen dan de bestaande. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat in dit geval van omgronden als bedoeld in artikel 4, lid 26, van de planvoorschriften geen sprake was. Ook in zoverre zijn de percelen dus niet in strijd met het bestemmingsplan gebruikt.
6.5. Voor zover eiser een beroep doet op het Bodembeleidsplan van de gemeente Opmeer faalt dit, reeds omdat dit bodembeleidsplan ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was. Anders dan eiser meent, is overigens naar het oordeel van de rechtbank, daargelaten of hier sprake is van een inrichting, in ieder geval, gelet op het bepaalde in Bijlage I, Onderdeel C, Categorie 28.10, onder 26, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), geen sprake van een vergunningplichtige inrichting als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het Bor, nu het hier gaat om het toepassen van baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.
7. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verweerder zijn besluit tot afwijzing van eisers handhavingsverzoek terecht in bezwaar heeft gehandhaafd. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.