vonnis
RECHTBANK TE ALKMAAR
Sector civiel recht
MAB/EvdM/SNS
zaaknummer / rekestnummer: 127384 / HA ZA 11-177
Bezwaren tegen de lijst der geldelijke regelingen ruilverkaveling De Gouw
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken van
28 juli 2011
[],
wonende te [woonplaats],
RECLAMANTE,
gemachtigde mr. ing A.E. Noordhuis te Hornhuizen,
de publiekrechtelijke rechtspersoon,
LANDINRICHTINGSCOMMISSIE DE GOUW,
zetelend te Utrecht,
GERECLAMEERDE,
gemachtigde mr. J.P.M. Verhoeven.
Partijen zullen hierna reclamante en de commissie genoemd worden.
1. Het verloop van de procedure
Op 21 april 2011 heeft de rechtbank een tussen partijen gewezen tussenvonnis uitgesproken. Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst de rechtbank naar hetgeen zij dienaangaande in het tussenvonnis heeft overwogen. Ingevolge het tussenvonnis heeft de rechtbank de behandeling van de bezwaren ten aanzien van de toegekende punten in verband met de verbetering van de waterhuishouding (bezwaar 8) en de kavelaanvaardingswerkzaamheden (bezwaar 10) heropend en een terechtzitting bepaald.
Bij brief van 9 mei 2011 met producties heeft de commissie een nadere toelichting op bovengenoemde punten gegeven.
Namens reclamante is op het tussenvonnis gereageerd bij brief van 12 mei 2011 met producties.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 19 mei 2011. Namens reclamante zijn verschenen J.J.M. Schoenmaker en mr. ing. A.E. Noordhuis.
Namens de commissie zijn verschenen mr. J. Verhoeven, mede namens de Minister van Economische zaken, Landbouw en Innovatie, B. Hakvoort, voorzitter van de Landinrichtingscommissie, F. Wagenmaker, lid van de Landinrichtingscommissie,
H. Sierag, werkzaam bij het Kadaster, A. Rennings, werkzaam bij de Dienst Landelijk Gebied en T. van der Spelt, werkzaam bij de Dienst Landelijk Gebied.
De behandeling ter terechtzitting is geschorst in verband met een wrakingsverzoek van reclamante. Dit wrakingsverzoek is afgewezen bij beslissing van 6 juni 2011 van de wrakingskamer van deze rechtbank.
Bij op 29 juni 2011 verzonden e-mail heeft reclamante een nadere akte in het geding gebracht.
De behandeling ter terechtzitting is voortgezet op 30 juni 2011. Bij die gelegenheid zijn partijen verschenen in dezelfde samenstelling als hiervoor aangegeven, met dien verstande namens het kadaster tevens is verschenen J.W. van Roekel.
Tenslotte is vonnis bepaald.
De inhoud van alle stukken geldt als hier ingelast.
In het tussenvonnis van 21 april 2011, waarnaar de rechtbank verwijst, heeft zij over een aantal bezwaren een eindbeslissing gegeven. Reclamante heeft de rechtbank verzocht terug te komen van de beslissing over de bezwaren 1 (uitsluiting lid commissie), 2 (wijze van terinzagelegging) en 3 (als overbedeling in rekening brengen van meetverschillen).
De rechtbank overweegt dat zij volgens vaste jurisprudentie kan terugkomen van een bindende eindbeslissing in een tussenvonnis, indien blijkt dat deze eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, teneinde te voorkomen dat zij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich ten aanzien van geen van de hiervoor genoemde beslispunten dit geval voor. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Bezwaar 1 - uitsluiting lid commissie
Reclamante bestrijdt in de brief van 12 mei 2011 de juistheid van het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis, stellende dat de rechtbank daarmee voorbij gaat aan het feit dat de commissie in strijd met de wettelijke voorschriften zelf haar samenstelling heeft gewijzigd. Reclamante betrekt daarmee stellingen waarmee zij het debat tussen partijen wenst te heropenen. Daarvoor is na het geven van een bindende eindbeslissing geen ruimte. Uit reclamantes stellingen blijkt niet dat de rechtbank haar beslissing zou hebben gebaseerd op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
Bezwaar 2 - wijze van terinzagelegging
Reclamante voert aan dat de rechtbank bij het nemen van haar beslissing niet is uitgegaan van de juiste feiten als gevolg van het collectief afdoen van de bezwaren op dit punt. In Abbekerk is Noordhuis als gemachtigde van een andere cliënt meegedeeld dat de kostenopgave ter inzage lag, maar niet in de zaak van reclamante. Namens reclamante zijn in Amsterdam geen stukken ingezien nadat was gebleken dat daar op 27 april 2010 geen inzage kon plaatshebben. Reclamante heeft verder haar bezwaren tegen het ontbreken van de kostenopgave en het niet vrijelijk kunnen bladeren in de stukken herhaald en nader toegelicht.
Voor zover reclamante betoogt dat de rechtbank aan haar oordeel deels onjuiste feiten ten grondslag heeft gelegd, merkt de rechtbank op dat dit niet is toe te schrijven aan de collectieve behandeling van de bezwaren op dit punt, maar aan de wijze waarop aan deze bezwaren invulling is gegeven in - onder meer - het bezwaarschrift van reclamante en de pleitnota ter zitting van 24 maart 2011. De gestelde onjuiste feiten nopen niet tot een ander oordeel dan is neergelegd in het tussenvonnis. De rechtbank acht op grond van de overwegingen in het tussenvonnis voldoende vaststaan dat reclamante in Abbekerk en in Amsterdam alle relevante stukken heeft kunnen inzien en dat ook de kostenopgave in Abbekerk voorhanden was. Zij merkt op dat reclamante in haar pleitnota voor de zitting van 30 juni 2011 bovendien zelf heeft aangegeven dat tijdens de inzage door reclamante in Abbekerk niet over de kostenopgave is gesproken. De rechtbank is niet gebleken dat reclamante kennisneming van bepaalde stukken is onthouden of dat zij door de wijze van terinzagelegging anderszins in haar belangen is geschaad.
De omstandigheid dat inzage in Amsterdam op afspraak moest plaatsvinden in verband met de aard en hoeveelheid van het ter inzage gelegde materiaal, leidt niet tot de conclusie dat de terinzagelegging niet heeft voldaan aan de wettelijke vereisten. Daaraan doet geen afbreuk dat de vertegenwoordigers van reclamante kennelijk hebben afgezien van een nadere inzage in Amsterdam nadat zij voor 27 april 2010 geen afspraak hadden kunnen maken. De rechtbank betrekt daarbij dat de stukken in Amsterdam ter inzage hebben gelegen tot en met 11 mei 2010.
Bezwaar 3 - als overbedeling in rekening brengen van meetverschillen
Reclamante bestrijdt de juistheid van het oordeel van de rechtbank op dit punt door haar eerdere bezwaargronden te herhalen en nader toe te lichten. Zoals hiervoor aangegeven is in dit stadium van de zaak geen ruimte voor het heropenen van het debat. Naar aanleiding van de stelling van reclamante dat in elk geval ten aanzien van Rnr. 1207068 kwijtschelding had moeten plaatsvinden van de overbedeling in verband met meetverschillen, omdat de toedeling in zoverre identiek was aan hetgeen was ingebracht, overweegt de rechtbank dat ter zitting tussen partijen is komen vast te staan dat de facto geen overbedeling in rekening is gebracht.
Bezwaren 8 en 10 - waterhuishouding en kavelaanvaardingswerkzaamheden
De rechtbank zal de bezwaren 8 en 10 gezamenlijk bespreken, gelet op de samenhang tussen deze bezwaren.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank de zaak met betrekking tot de bezwaren 8 en 10 heropend. Ten aanzien van bezwaar 8 heeft de rechtbank de commissie verzocht haar stelling met betrekking tot de ondervonden tegenwerking door reclamante bij het realiseren van het verbeterde waterpeil voor de kavels van reclamante nader te onderbouwen.
Ten aanzien van bezwaar 10 heeft de rechtbank de commissie verzocht een toelichting te geven op haar gewijzigde standpunt ten aanzien van het recht van reclamante op kavelaanvaardingswerk. Daarnaast is zowel de commissie als reclamante verzocht om een nadere toelichting te geven op het verschil tussen het door de commissie aangeboden bedrag van euro 4.210,00 en het bedrag van euro 24.418,60 in de offerte van de loonwerker aan reclamante.
De commissie heeft onder overlegging van een aantal producties toegelicht waaruit het gebrek aan medewerking van reclamante heeft bestaan. Dit gebrek aan medewerking moet er volgens de commissie toe leiden dat de punten voor de verbetering van de waterhuishouding in rekening worden gebracht en de gevraagde vergoeding voor kavelaanvaardingswerkzaamheden wordt afgewezen. De offerte van de loonwerker ziet immers op het alsnog kunnen realiseren van een laag waterpeil.
Het bedrag voor kavelaanvaardingswerk dat de commissie heeft aangeboden ziet op het verwerken van op de kant gezette van grond, inclusief een bedrag aan schadevergoeding in verband met het beslag op de grond. Dit bedrag staat dus los van de offerte van de loonwerker.
Reclamante heeft gesteld dat haar rechtsvoorganger, wijlen R. Kamp (hierna: Kamp), ten onrechte wordt verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan het uitvoeren van werkzaamheden door de commissie. Het niet meewerken betrof enkel het graven van sloten rondom het perceel van Ligthart en de notentuin van Thoene en langs de eigendomsgrens met Schipper. De commissie wilde de sloten daar, in strijd met de uitgangspunten in het landinrichtingsplan, zodanig graven dat de afstand van grondoppervlakte geheel ten laste kwam van Kamp. Dit hield onder meer verband met de aanwezigheid van bomen op de percelen van Ligthart en Thoene in de nabijheid van de erfgrens. Verder is in afwijking van de ontheffing van het hoogheemraadschap een peilscheidingsdam gesitueerd aan de noordwestzijde van het perceel van Ligthart, waardoor het laagwaterpeil de oostzijde van het perceel van reclamante niet kan bereiken. Kamp heeft zich tegen een en ander gerechtvaardigd verzet. Reclamante wenst primair dat de commissie voor eigen rekening alsnog het waterbeheersingsplan uitvoert, waarna de post verbetering waterbeheersing gehandhaafd kan blijven. Subsidiair wenst zij een vergoeding overeenkomstig de offerte van de loonwerker om de werkzaamheden in eigen beheer uit te voeren, waarbij de post verbetering waterbeheersing wordt geschrapt in verband met het moeten graven van sloten op eigen grond. Reclamante heeft haar eis aldus gewijzigd.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in het gebied waarin de percelen van reclamante zich bevinden een laagwaterpeil is gerealiseerd, maar dat reclamante hierop niet is aangesloten. Hierdoor is tussen partijen niet in geschil dat voor wat betreft de waterhuishouding voor de percelen van reclamanten objectief nut tot stand is gebracht, welk nut thans nog niet in zijn geheel kan worden gerealiseerd. De daarvoor vereiste werkzaamheden ingevolge het waterbeheersingsplan zijn immers niet uitgevoerd. Evenmin is in geschil dat de commissie in beginsel de uitgangspunten moet scheppen voor het kunnen aansluiten van reclamante op het laagwaterpeil. De commissie heeft echter gesteld dat Kamp deze werkzaamheden heeft verhinderd en dat de consequenties daarvan voor rekening van reclamante moeten blijven.
De rechtbank volgt de commissie in haar betoog dat Kamp de uitvoering van het waterbeheersingsplan heeft verhinderd door daaraan zijn medewerking te onthouden. De stellingen van de commissie vinden steun in de producties bij de brief van de commissie van 11 mei 2011. Daarbij bevindt zich het "eigenaren bezoek formulier" waarop door een medewerker van Grontmij - de door de commissie ingeschakelde aannemer - is aangetekend dat Kamp op 2 augustus 2007 niet met hem wilde praten, bij een later bezoek heeft aangegeven niks te willen en Grontmij op 5 maart 2008 de toegang tot zijn land heeft geweigerd. Op het "eigenaren opname/overdracht formulier", eveneens ingevuld door een medewerker van Grontmij, is aangetekend dat Kamp niet wilde afschouwen en dat Kamp zich bij herhaling dreigend heeft geuit tegenover medewerkers van Grontmij. Daarnaast is bijgevoegd een emailbericht van 8 augustus 2008, waarin een medewerker van Grontmij verslag doet van ondervonden tegenwerking door Kamp. Daarin wordt aangegeven dat er nog werkzaamheden moesten plaatsvinden op het land van Kamp, bestaande uit het vervangen van een duiker, het verrichten van baggerwerkzaamheden in de hoofdwaterloop, het aanbrengen van een looprooster op een stuw en het profileren van een stukje grond langs de Westeinderweg.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel verder de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 20 juni 2008. Daarbij is het verzoek van Kamp om een voorlopige voorziening naar aanleiding van het bestuursdwangbesluit van de burgemeester van de gemeente Medemblik van 13 mei 2008 afgewezen. Dit bestuursdwangbesluit had betrekking op de weigering van Kamp om de aannemer op zijn gronden toe te laten ter uitvoering van de werkzaamheden in verband met het waterbeheersingsbestek.
De stelling van reclamante dat Kamp uitsluitend medewerking heeft geweigerd aan het graven van de door hem bedoelde sloten en de plaatsing van de peilscheidingsdam, maar verder aan de ruilverkaveling heeft meegewerkt, vindt geen steun in de door de commissie overgelegde stukken en de uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 juni 2008. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank eerder dat Kamp iedere vorm van medewerking heeft geweigerd en niet bereid was tot overleg met de commissie. Reclamante heeft haar stellingen niet met stukken onderbouwd en de feiten die volgen uit de door de commissie overgelegde producties niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. De rechtbank schuift het betoog van reclamante daarom als onvoldoende onderbouwd terzijde. Zij ziet geen aanleiding voor een descente zoals door reclamante verzocht aangezien over de feitelijke situatie ter plekke tussen reclamante en de commissie geen verschil van mening bestaat. Het verwijt van reclamante dat de commissie de bedoelde sloten volledig op grond van reclamante wilde aanleggen zonder compensatie van het (extra) grondverlies is door de commissie op de terechtzetting van 30 juni 2011 weersproken. De commissie heeft aangegeven dat het extra grondverlies volledig zou zijn gecompenseerd tegen de vastgestelde verrekenprijs. Nu de betreffende sloten niet zijn aangelegd (of uitgebaggerd en verbreed), is geen sprake van grondverlies en is compensatie derhalve niet aan de orde, aldus de commissie. Dit is namens reclamante ter terechtzitting niet meer weersproken.
Nu als vaststaand moet worden aangenomen dat Kamp medewerking aan de uitvoering van het waterbeheersingsplan heeft geweigerd, komt de omstandigheid dat reclamante niet kan profiteren van het laagwaterpeil voor haar risico. Dit brengt mee dat reclamante terecht is aangeslagen voor de verbetering van de waterhuishouding op haar perceel, zodat bezwaar 8 ongegrond moet worden verklaard.
Uit het voorgaande volgt tevens dat de commissie niet gehouden is de waterbeheersingswerkzaamheden alsnog uit te voeren dan wel reclamante een vergoeding te verstrekken voor het zelf verrichten van werkzaamheden met betrekking tot de aansluiting op het laagwaterpeil. In zoverre is ook bezwaar 10 ongegrond.
Tussen partijen is niet in geschil dat de commissie in verband met kavelaanvaarding aan reclamante nog een bedrag van euro 4.210,00 verschuldigd is. De rechtbank zal bepalen dat de commissie aan reclamante een bedrag van euro 4.210,00 contant zal betalen. Zij ziet geen grondslag voor toekenning van dit bedrag door middel van aanpassing van de lijst der geldelijke regelingen, zoals door de commissie verzocht. De lijst der geldelijke regelingen zal dus niet worden aangepast.
conclusie en proceskosten
Gelet op al hetgeen in het tussenvonnis en hiervoor is overwogen, zullen de bezwaren van reclamante ongegrond worden verklaard, behoudens voor zover zij betrekking hebben op een post kavelaanvaarding van euro 4.210,00.
Reclamante zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. De rechtbank ziet aanleiding om de kosten aan de zijde van de commissie te begroten op nihil.
- verklaart de bezwaren 1, 2, 3, 4 en 8 ongegrond;
- verklaart bezwaar 10 gegrond voor zover dit betrekking heeft op een bedrag van
euro 4.210,00 in verband met kavelaanvaarding en voor het overige ongegrond;
- verstaat dat de commissie in verband daarmee aan reclamante een bedrag van
euro 4.210,00 contant betaalt;
- bepaalt dat de lijst der geldelijke regelingen niet wordt aangepast;
- verwijst reclamante in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de commissie begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. van der Molen, mr. M.A.J. Berkers en mr. S.N. Schipper en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2011.