RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 november 2011 in de zaak tussen:
[naam], te[woonplaats.1], eiser
(gemachtigde mr. C.H.P. Groot-van Ederen),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder
(gemachtigde R. Visser).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam.1], te [woonplaats.1]
(gemachtigde mr. J. de Koning).
Bij besluit van 2 maart 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser tot intrekking van de van rechtswege aan derde-partij verleende bouwvergunning ten behoeve van de bouw van een stoeterij op het perceel [adres] [nummer] te [woonplaats.1] afgewezen. Daarnaast heeft verweerder bij hetzelfde besluit het verzoek van eiser tot stillegging van de bouwwerkzaamheden op dit perceel afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Derde-partij heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2011. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
1.1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Derde-partij heeft op 7 december 2000 bij verweerder een aanvraag om een bouwvergunning ingediend voor de bouw van een bedrijfsgebouw ten behoeve van een stoeterij op het perceel [adres] [nummer] te [woonplaats.1] (het perceel). Verweerder heeft bij besluit van 9 juli 2002 de gevraagde bouwvergunning geweigerd. Verweerder heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Bij uitspraak van 25 februari 2004 met zaaknummer WW44 03/290 heeft deze rechtbank de beslissing op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Verweerder heeft derde-partij vervolgens laten weten dat de bouwvergunning van rechtswege is verleend. In 2004/2005 is door derde-partij een aanvang gemaakt met de bouw ten behoeve van de stoeterij door heipalen te slaan. Derde-partij is daarna gestopt met de bouwwerkzaamheden.
1.2. Eiser heeft op 8 mei 2006 een deel van het perceel van derde-partij gekocht. Het betreft een perceeldeel van circa 5.000 m² met daarop een stolpboerderij en twee schuren. De onroerende zaken zijn op 1 juli 2006 aan eiser geleverd. Het resterende perceeldeel is in eigendom gebleven bij derde-partij, [naam.2] en mevrouw [naam.3]. Derde-partij was destijds voor een derde deel eigenaar van dit perceeldeel.
1.3. Eiser heeft op 18 november 2008 een bouwvergunning aangevraagd voor de verbouwing van zijn stolpboerderij. Verweerder heeft bij besluit van 7 januari 2009 de gevraagde bouwvergunning verleend. Het hiertegen door derde-partij gemaakte bezwaar is op 19 februari 2010 ingetrokken.
1.4. In februari 2010 heeft derde-partij de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de stoeterij hervat. Eiser heeft verweerder bij brieven van 10 en 16 februari 2010 verzocht over te gaan tot handhaving door de bouwwerkzaamheden van derde-partij stil te leggen en de bouwvergunning van derde-partij in te trekken. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 2 maart 2010 heeft verweerder beide verzoeken afgewezen.
2. Voor zover eiser in beroep stelt dat hij en derde-partij voorafgaand aan het primaire besluit niet zijn gehoord, overweegt de rechtbank dat eiser daardoor niet in zijn in aanmerking te nemen belangen is geschaad, omdat zowel hij als derde-partij in de bezwaarprocedure alsnog in de gelegenheid is gesteld, zowel mondeling als schriftelijk, zijn zienswijze naar voren te brengen.
3. Eiser betoogt verder dat de bouwwerkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken hebben stilgelegen, zodat verweerder bevoegd was om de aan derde-partij van rechtswege verleende bouwvergunning in te trekken. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte geen gebruik gemaakt van zijn intrekkingsbevoegdheid. Daartoe voert eiser - kort samengevat - aan dat verweerder niet alle relevante belangen heeft geïnventariseerd en afgewogen. Verweerder is onvoldoende nagegaan of derde-partij, nadat hij het perceel had gesplitst en de stolpboerderij met opstallen aan eiser had verkocht, op zijn overgebleven perceelsdeel een stoeterij mag oprichten. Daarbij wijst eiser op de omstandigheid dat hij zelf plannen heeft om op zijn perceel een stoeterij te beginnen. Volgens eiser moet de bouw ten behoeve van een tweede stoeterij in strijd worden geacht met het geldende bestemmingsplan, dat ter plaatse slechts één stoeterij toestaat. Eiser acht het voorts niet aannemelijk dat de bouw ten behoeve van een stoeterij door derde-partij daadwerkelijk wordt doorgezet. Verweerder heeft, aldus eiser, onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom onder deze omstandigheden de belangen van derde-partij zwaarder wegen dan zijn belangen en waarom niet tot intrekking van de vergunning is besloten. Naar zijn mening mag een ongebruikte bouwvergunning niet oneindig blijven bestaan en gebiedt de rechtszekerheid een einde te maken aan deze situatie.
4. Bij beoordeling van deze zaak is de volgende wet- en regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Woningwet, zoals dat ten tijde in geding luidde, kan het college van burgemeester en wethouders (het college) de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden respectievelijk de werkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn hebben stilgelegen.
In artikel 4.1 van de Bouwverordening gemeente Bergen 2009 is bepaald dat het college de bouwvergunning kan intrekken indien binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt, dan wel tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
5. Vaststaat dat de bouwwerkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken hebben stilgelegen, zodat verweerder bevoegd was de bouwvergunning in te trekken. Anders dan eiser kennelijk veronderstelt, wordt dit door verweerder niet miskend. Verweerder heeft evenwel geen reden gezien om van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik te maken.
6. Aan de in bezwaar gehandhaafde weigering van eisers verzoek heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er een bestendige bestuurspraktijk is dat van de bevoegdheid om een bouwvergunning in te trekken terughoudend gebruik wordt gemaakt. Slechts bij zwaarwegende redenen wordt deze bevoegdheid gehanteerd. Daarvan is hier, aldus verweerder, geen sprake. Verweerder merkt hiertoe op dat de bouwwerkzaamheden zijn hervat en dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat derde-partij uitvoering geeft aan zijn bouwplannen. Voor verweerder staat daarmee voldoende vast dat de bouwvergunning wordt gebruikt.
7.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is de intrekking van een bouwvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. De beslissing om al dan niet een bouwvergunning in te trekken op grond van artikel 59 van de Woningwet behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
7.2. Bij hantering van de bevoegdheid tot intrekken van een bouwvergunning moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2006, LJN: AX4416). Daartoe behoren naast het algemeen belang en de belangen van omwonenden van het perceel tevens de (financiële) belangen van vergunninghouder. Voorts kunnen feitelijke en privaatrechtelijke omstandigheden, die een mogelijke belemmering kunnen vormen voor het feitelijk gebruik maken van de bouwvergunning, relevante belangen zijn bij de hantering van de bevoegdheid tot intrekken van een bouwvergunning. Ook gewijzigde planologische inzichten kunnen volgens vaste jurisprudentie reden zijn om van de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Woningwet neergelegde intrekkingsgrond gebruik te maken (zie de uitspraak van de Afdeling van 31 december 2008, LJN: BG8653).
8. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1988” rust op het perceel de bestemming “Open agrarisch gebied (AO)”, met de subbestemming “AOs”. Deze gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf alsmede voor het behoud van de ruimtelijke openheid en tevens ter plaatse van de subbestemming AOs: voor een stoeterij. Op gronden met deze bestemming mogen uitluitend ten dienste van de bestemming worden gebouwd bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen en bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Niet in geschil is dat het gebruik van een stolpboerderij als burgerwoning op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan.
9.1. Bij besluit van 7 januari 2009 heeft verweerder aan eiser bouwvergunning zonder vrijstelling verleend voor het gedeeltelijk oprichten van een woonboerderij op het perceel. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 10 maart 2010, LJN: BL7023) echter, kan een vrijstelling voor een gebruik van een pand dat in strijd is met het bestemmingsplan worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit een voor dat pand verleende bouwvergunning als uit de bouwaanvraag zonder meer kan worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt, en het college, zich bewust van het voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planvoorschriften heeft verleend.
9.2. Volgens de tekst van het besluit tot vergunningverlening van 7 januari 2009 is bouwvergunning verleend voor het bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte bouwplan. Daartoe behoren de bouwaanvraag en een tweetal bouwtekeningen. In de bouwaanvraag staat vermeld dat het beoogd gebruik ‘wonen’ is. De twee bouwtekeningen geven voorts de bestaande en nieuwe toestand weer. Daaruit blijkt dat in de bestaande toestand op de begane grond van de stolpboerderij naast woonvoorzieningen tevens een stal met tien paardenboxen aanwezig is. In de nieuwe toestand, zo blijkt uit de bouwtekeningen, is de stal met de paardenboxen verwijderd. Op de begane grond bevinden zich een woonkamer met keuken, bijkeuken, schuur en garage. Naar het oordeel van de rechtbank kon uit deze aanvraag en de daarbij behorende bouwtekeningen worden afgeleid dat het toekomstige gebruik van de woning niet ziet op het gebruik als bedrijfswoning, maar dat de stolpboerderij gebruikt zou worden als burgerwoning. Derhalve wist verweerder of had verweerder behoren te weten dat dit gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Dientengevolge moet een vrijstelling voor dit gebruik worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit de door verweerder verleende bouwvergunning. Vaststaat dat de bouwvergunning in rechte onaantastbaar is geworden, aangezien het bezwaar daartegen is ingetrokken. In die bezwaarfase is door verweerder ook onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
9.3. Nu verweerder met de verlening van de bouwvergunning impliciet vrijstelling heeft verleend, moet deze omstandigheid, welke zich heeft voorgedaan voordat de werkzaamheden voor de bouw van de stoeterij waren hervat, worden aangemerkt als een gewijzigd planologisch inzicht waarmee verweerder bij de hantering van zijn intrekkingsbevoegdheid rekening moet houden. Deze ontwikkeling zou immers, mede in aanmerking genomen dat blijkens het verhandelde ter zitting eisers burgerwoning zich op een afstand van ongeveer 30 meter van de op te richten stoeterij bevindt, een mogelijke belemmering kunnen vormen voor het feitelijk gebruik maken van de bouwvergunning - namelijk het gebruik als stoeterij - en daarmee tot intrekking van die vergunning kunnen leiden. Verweerder heeft aan deze ontwikkeling, die een wijziging van het planologische regime betekent, geen aandacht besteed, zoals hij ter zitting ook heeft onderkend. Daarmee heeft verweerder ten onrechte niet alle relevante belangen geïnventariseerd en afgewogen.
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aan het bestreden besluit geen deugdelijke belangenafweging ten grondslag is gelegd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover hierbij de afwijzing van eisers verzoek tot intrekking van de aan derde-partij verleende bouwvergunning is gehandhaafd, nu dit is genomen in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel en het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel.
11. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Omdat een geheel nieuwe afweging door verweerder dient te worden gemaakt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor toepassing van de bestuurlijke lus. De overige door eiser aangevoerde gronden met betrekking tot de intrekking van de bouwvergunning behoeven, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen bespreking meer.
12. Ten aanzien van eisers verzoek tot stillegging van de bouwwerkzaamheden overweegt de rechtbank dat deze werkzaamheden zien op de bouw ten behoeve van de stoeterij waarvoor van rechtswege bouwvergunning is verleend. Niet is gebleken dat deze werkzaamheden niet conform de bouwvergunning werden uitgevoerd. Voorts kon ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen gebruik worden gemaakt van de stoeterij, omdat die feitelijk nog niet aanwezig was. Verweerder heeft zich dan ook in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat van een overtreding van een wettelijk voorschrift geen sprake is, zodat er geen bevoegdheid bestaat om de bouwwerkzaamheden stil te leggen. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond van eiser. Er is dus geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing van eisers verzoek tot stillegging van de bouwwerkzaamheden.
13. Omdat de rechtbank, gezien het voorgaande, het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de afwijzing van eisers verzoek tot intrekking van de aan derde-partij verleende bouwvergunning is gehandhaafd;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze
uitspraak in zoverre en met inachtneming hiervan opnieuw te beslissen op het bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 150,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzitter, mr. M. Kraefft en mr. B. Liefting-Voogd, leden, in aanwezigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.