RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 november 2011 in de zaak tussen:
[naam], te [plaats], eiser
(gemachtigde mr. M.A. de Boer),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Koggenland, verweerder
(gemachtigde K. van Hees).
Bij besluit van 23 december 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om tegemoetkoming in planschade op basis van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) afgewezen.
Bij besluit van 27 april 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is sinds 1 juli 1991 eigenaar van het perceel met vrijstaande woning aan het
[adres] te [plaats]. Hij heeft bij formulier, gedateerd 15 april 2010, gevraagd om vergoeding van planschade ten gevolge van een bij besluit van verweerder van 6 maart 2007 verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Met gebruik van deze vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is bouwvergunning verleend voor de bouw van 30 woningen op het perceel plaatselijk bekend [adres 1] te [plaats]. Het bouwplan voorziet ten zuidoosten van het perceel van eiser in een speelplaats met aan weerszijden eengezinswoningen uitgevoerd in één laag met verhoogde kapverdieping in strokenbouw. Eiser is van mening dat hij door deze planologische wijziging in een nadeliger situatie is komen te verkeren. Hij heeft aan zijn verzoek ten grondslag
gelegd dat hij vanwege het gebruik van het geasfalteerde speelveld met onder meer een
pannaveld, een basketbalveld en een tafeltennistafel dagelijks (geluids)overlast ondervindt.
1.2. Verweerder heeft dit verzoek behandeld conform de ‘Procedureverordening
advisering planschade Koggenland’ en een adviseur opdracht verstrekt om naar aanleiding van eisers verzoek advies uit te brengen. De Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) heeft als adviseur gediend voor verweerder. De SAOZ heeft in december 2010
geadviseerd om het verzoek af te wijzen, omdat de planologisch nadeliger situatie die
vanwege het vrijstellingsbesluit voor eiser is ontstaan voorzienbaar was ten tijde van de
aankoop van zijn woning. Verweerder heeft vervolgens dienovereenkomstig besloten.
2.1. Bij de beoordeling van deze zaak is de volgende wet- en regelgeving van belang.
2.2. Op 1 juli 2008 zijn de Wro en de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Invoeringswet Wro) in werking getreden en is de WRO ingetrokken.
Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van
aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en
heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedings-overeenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.
Ingevolge artikel II, tweed lid, van bovengenoemde wet van 8 juni 2005, voor zover hier van belang, moet een aanvraag om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onder b, voor zover het desbetreffende besluit voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet (1 september 2005) onherroepelijk is geworden, binnen vijf jaar na dat tijdstip
worden ingediend.
2.3. Het verzoek van eiser is bij verweerder ingediend op 16 april 2010. Op 6 maart 2007 heeft verweerder het vrijstellingbesluit, als gevolg waarvan eiser schade stelt te hebben
geleden, genomen. Het vrijstellingsbesluit is nadien onherroepelijk geworden.
Ingevolge het hiervoor weergegeven overgangsrecht is afdeling 6.1 van de Wro op het
verzoek van toepassing.
2.4. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kent het college van burgemeester en wethouders (het college) degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, in samenhang met de artikelen 1.5, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo en 9.1.10, tweede lid, van de Invoeringswet Wro, is een vrijstellingsbesluit als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro betrekt het college bij zijn beslissing op de aanvraag met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
3. Blijkens de stukken rustte op de gronden ten zuidoosten van het perceel van eiser tot omstreeks 19 december 2002 de bestemming “Agrarische doeleinden (Aa)” van het
bestemmingsplan “Landelijk Gebied [plaats] 1972”. Nadien gold het bestemmingsplan
“Landelijk Gebied 2000 Wester-Koggenland”, waarin aan voornoemde gronden de
bestemming “Agrarische doeleinden zonder bebouwing (AD)” was toegekend. In beide
bestemmingsplannen was sprake van een agrarische bestemming met beperkte bebouwingsmogelijkheden. Door het vrijstellingsbesluit van 6 maart 2007 is ter plaatse woningbouw met daarbij een speelplaats mogelijk geworden. In het daarop volgende, bij raadsbesluit van 10 november 2008 vastgestelde, en op 31 maart 2010 onherroepelijk geworden bestemmingsplan “Komplan 2008” zijn de gronden waarop de speelplaats is gesitueerd, aangewezen als “Groenvoorzieningen Gv” met de nadere aanduiding “speelplaats”.
4. In het advies van de SAOZ van december 2010, aangevuld op 3 maart 2011, waarop verweerder zijn besluitvorming heeft gebaseerd, is een planologische vergelijking gemaakt. Het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 2000 Wester-Koggenland” is vergeleken met de situatie die is ontstaan met het in 2007 onherroepelijk geworden vrijstellingsbesluit. Volgens de SAOZ is in beginsel nadeel ontstaan door het vrijstellingsbesluit, omdat wonen grenzend aan landelijk agrarisch gebied met beperkte bouwmogelijkheden in de regel hoger wordt gewaardeerd dan een woning met zicht op een aangrenzend woongebied. De SAOZ geeft aan dat de projectie van een speelplaats in de directe nabijheid van het perceel van eiser als extra nadelig wordt gekwalificeerd. Voorts moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid van inrichting van de speelplaats voor alle leeftijdscategorieën. De SAOZ concludeert dan ook dat het vrijstellingsbesluit heeft geleid tot een voor eiser nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 6.1 van de Wro voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid. De realisering van de woningbouw was, aldus de SAOZ, evenwel voorzienbaar, en daarmee ook de bijbehorende speelplaats, zodat eiser hiermee rekening heeft kunnen houden en de schade voor zijn rekening komt. Met betrekking tot de gemaakte vergelijking tussen de situatie die is ontstaan met het vrijstellingsbesluit en het bestemmingsplan “Komplan 2008”, geeft de SAOZ aan dat het nieuwe bestemmingsplan niet wezenlijk meer mogelijk maakt dan het vrijstellingsbesluit, zodat daaruit geen nadeel als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro voortvloeit.
5. Eiser betoogt in beroep dat aan het advies van de SAOZ zodanige gebreken kleven dat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren. Volgens eiser wordt in dat advies ten onrechte geconcludeerd dat de schadeoorzaak voorzienbaar was. Daartoe stelt eiser dat
weliswaar vanaf november 1978 kenbaar was dat ten zuiden en zuidoosten van zijn perceel uitbreiding van woonbebouwing zou plaatsvinden, maar dat redelijkerwijs niet viel te
verwachten dat een speelplaats met een zeer grote omvang (600 m²) ten behoeve van alle leeftijdscategorieën zou worden opgericht. Het gaat hier niet om bij een woonwijk normale infrastructurele voorzieningen. Voorts brengt eiser naar voren dat in de directe omgeving reeds twee speelplaatsen aanwezig zijn alsmede sportvelden, zodat een speelplaats met deze omvang en op deze locatie niet in de rede lag. Indien niettemin wordt aangenomen dat een speelplaats voorzienbaar was, meent eiser dat slechts sprake kan zijn van gedeeltelijke
voorzienbaarheid. Daarbij is van belang, aldus eiser, dat pas 20 jaar na de eerste plannen voor woningbouw is besloten om de grond als speelplaats aan te wijzen.
6.1. Bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade dient te worden onderzocht of sprake is van een wijziging van het planologische regime, waardoor de aanvrager in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van dat regime maximaal mocht worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking in feite heeft plaatsgevonden of plaatsvindt.
6.2. In dit verband is voorts van belang dat volgens vaste rechtspraak verweerder bij zijn besluit op een aanvraag om vergoeding van planschade, indien uit het advies van een door hem benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht. De bewijslast dat het advies waarop de besluitvorming is gebaseerd niet deugt, rust in beginsel op de aanvrager. De aanvrager moet aannemelijk maken dat het advies waarop de besluitvorming is gebaseerd zodanige gebreken bevat dat de besluitvorming daarop niet kon worden gebaseerd of dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen.
7. Niet in geschil is dat eiser door de planologische wijziging in een nadeliger situatie is komen te verkeren en dientengevolge schade lijdt. Evenmin is in geschil dat ten tijde van de aankoop van zijn woning in 1991 de realisatie van de woningbouw ten zuiden en zuidoosten van zijn perceel voorzienbaar was. Het geschil beperkt zich tot de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ook de aanleg van de speelplaats aan de achterzijde van de woning van eiser voorzienbaar was.
8. Of sprake is van voorzienbaarheid moet volgens vaste jurisprudentie worden
beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om
rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk
beleidsvoornemen een formele status heeft.
9.1. De SAOZ geeft in haar advies aan dat uit de beschrijving van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening, welke beschrijving is opgenomen in de toelichting bij het bestemmingsplan “[plaats] Oost 1978”, volgt dat woningbouw ten
zuidoosten van eisers perceel zou kunnen worden ontwikkeld. In de beschrijving is vermeld dat de plaats van de - indicatief - aangegeven toekomstige weg de meest juiste wordt geacht bij een eventuele verdere uitbreiding van het woongebied in verband met de relatie tot het dorp, de ontsluiting vanaf de Walingsdijk en de begrenzing met de kern [plaats]. Voorts
verwijst de SAOZ naar de toelichting op het Uitwerkingsplan “[plaats] Oost 1978”, waarin in woord en beeld is aangegeven dat ten zuiden en zuidoosten van het desbetreffende perceel rekening moet worden gehouden met uitbreiding van woningbouw.
9.2. De rechtbank is, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 april 2005, LJN: AT3744, met de SAOZ van oordeel dat op grond van bovengenoemde concrete beleidsvoornemens voor eiser voorzienbaar was dat de
planologische situatie voor hem in ongunstige zin zou veranderen. Van belang daarbij is dat een redelijk denkend en handelend koper er niet van uit kan gaan dat de concrete
beleidsvoornemens een nauwkeurige uitwerking van de toekomstige invulling van het gebied
behelzen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voorgenomen
uitbreiding een omvangrijke woningbouwlocatie met een oppervlakte van meer dan 5 hectare betrof, die in drie bouwfasen werd gerealiseerd. De rechtbank is van oordeel dat onderhavige speelplaats van 600 m² , die onderdeel uitmaakte van de laatste bouwfase, in relatie tot de gehele woningbouwlocatie moet worden gezien. Daarbij betrekt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft meegedeeld dat de speelplaats in de laatste bouwfase is opgericht met de bedoeling een groter verzorgingsgebied te dienen. Gelet op de plaats en de omvang van de woningbouwlocatie had eiser als een redelijk denkend en handelend koper er niet van mogen uitgaan dat geen speelplaats op de gronden achter zijn perceel zou worden aangelegd. Eiser heeft ten tijde van de aankoop van zijn woning in voldoende mate uit bovengenoemde concrete beleidsvoornemens kunnen afleiden dat hij ook rekening diende te houden met de realisering van een speelplaats van een omvang zoals thans aan de orde. In de omstandigheid dat in het bestaande woongebied reeds diverse speelplaatsen aanwezig zijn, ziet de rechtbank geen reden voor een ander oordeel.
9.3. De conclusie van het voorgaande is dat de realisering van de speelplaats voor eiser voorzienbaar was. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over het tijdsverloop tussen de concrete beleidsvoornemens en de daadwerkelijke realisering van de speelplaats geeft naar het oordeel van de rechtbank geen reden om gedeeltelijke voorzienbaarheid aan te nemen, nu, zoals uit het voorgaande blijkt, de speelplaats samenhangt met de bouw van de gehele woningbouwlocatie, die reeds in een eerder stadium is aangevangen. De waardevermindering als gevolg van de planologische wijziging dient daarom geheel voor eisers risico te blijven.
9.4. Nu niet is gebleken dat het advies van de SAOZ onjuist is, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op dat advies heeft mogen baseren. Verweerder heeft in lijn met het advies het standpunt mogen innemen dat het verzoek moet worden afgewezen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Liefting-Voogd, voorzitter, mr. M. Kraefft en mr. P.H. Lauryssen, leden, in aanwezigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.