ECLI:NL:RBALK:2011:BU6117

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
28 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/349 en 11/350
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsprocedure ex artikel 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot voorlopige hechtenis

Op 28 november 2011 heeft de Rechtbank Alkmaar uitspraak gedaan in een schadevergoedingsprocedure op basis van artikel 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering. De zaak betreft een verzoek van een verdachte die in voorlopige hechtenis heeft gezeten en schadevergoeding vraagt voor de geleden schade als gevolg van deze hechtenis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker van 8 april 2011 tot en met 19 juli 2011 in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en dat hij op 19 juli 2011 is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. De rechtbank overweegt dat de verzoeker recht heeft op schadevergoeding, maar dat deze moet worden beperkt tot de helft van het gebruikelijke bedrag, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank heeft de hoogte van de schadevergoeding vastgesteld op € 4.657,50, inclusief kosten voor het indienen van het verzoekschrift. De beslissing is genomen na een openbare raadkamer waarin de raadsman van de verzoeker en de officier van justitie zijn gehoord. De rechtbank heeft de proceshouding van de verzoeker, die zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen, meegewogen in haar beslissing. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzoeker, door zijn keuze om te zwijgen, heeft bijgedragen aan het voortduren van zijn voorlopige hechtenis en daarmee aan de schade die hij nu vergoed wil zien. De rechtbank heeft de griffier gelast om het toegekende bedrag aan de verzoeker uit te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector straf
RK nummer : 11/349 + 11/350
Parketnummer : 14/810197-11
Datum uitspraak: 28 november 2011
BESCHIKKING van bovengenoemde rechtbank, meervoudige raadkamer, op het verzoekschrift ex artikel 89 en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
voor deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van mr. G. Palanciyan te Amsterdam (Postbus 15709, 1001 NE),
hierna te noemen: verzoeker.
1. Procesgang
Het verzoekschrift is op 11 augustus 2011 ter griffie van deze rechtbank ingekomen. Op 29 september 2011 heeft officier van justitie mr. J.M. Kramer een schriftelijke reactie doen uitgaan op het verzoekschrift, waarin zij heeft betoogd dat het verzoekschrift dient te worden afgewezen.
De rechtbank heeft op 14 november 2011 de waarnemend raadsman van verzoeker
(mr. S. Guman) en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.
2. Inhoud van het verzoek
De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van het verzoekschrift, strekkende tot het toekennen van een vergoeding voor de schade die verzoeker ten gevolge van ondergane voorlopige hechtenis stelt te hebben geleden, bestaande uit de volgende posten:
- een schadevergoeding van € 315,- wegens drie dagen verblijf in een politiecel;
- een schadevergoeding van € 7920,- wegens negenennegentig dagen in detentie;
- € 275,- wegens de kosten voor indiening van het onderhavige verzoekschrift, respectievelijk € 540,- in geval van behandeling daarvan in raadkamer.
3. Beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 19 juli 2011 is verzoeker vrijgesproken van een poging tot diefstal met geweld en van diefstal van een personenauto, zoals deze feiten onder parketnummer 14/810197-11 aan hem ten laste waren gelegd.
Verzoeker kan in het verzoek worden ontvangen nu dit verzoekschrift is ondertekend door verzoeker en binnen de wettelijke termijn van drie maanden na beëindiging van de zaak is ingediend.
De officier van justitie heeft in raadkamer verklaard zich te verzetten tegen een vergoeding voor de ondergane detentie, nu de proceshouding van de verdachte maakte dat alle redenen aanwezig waren om de voorlopige hechtenis van verzoeker te laten voortduren. Eerst ter terechtzitting heeft verzoeker een verklaring afgelegd omtrent een alibi, op grond waarvan de officier van justitie tot vrijspraak heeft gerekwireerd en op grond waarvan verzoeker door de rechtbank is vrijgesproken. Dat verzoeker zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen is zijn eigen keuze geweest, maar daarmee heeft verzoeker de voorlopige hechtenis over zichzelf afgeroepen. Deze omstandigheid staat een toekenning van schadevergoeding voor de ondergane detentie in de weg.
De raadsman van verzoeker heeft in raadkamer gesteld dat iedere verdachte het recht heeft om te zwijgen. Het gaat niet alleen om de verklaring van de verdachte, op grond waarvan hij uiteindelijk is vrijgesproken, maar om de inhoud van het gehele dossier, dat onvoldoende bewijsmiddelen bevatte voor een veroordeling voor verzoeker. Daarnaast kwam het opgegeven signalement totaal niet overeen met de kenmerken van verzoeker.
De raadsman heeft voorts gesteld dat verzoeker ten gevolge van zijn aanhouding uit zijn positieve structuur is gehaald, terwijl hij eindelijk een traject richting een baan was gestart.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge de artikelen 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel, of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij tengevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. Dit verzoek dient te zijn ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de zaak.
In de onderhavige zaak heeft verzoeker van 8 april 2011 tot en met 19 juli 2011 in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht. De zaak is met de inmiddels onherroepelijke vrijspraak in het vonnis van 19 juli 2011 geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het verzoek is tijdig gedaan.
Ingevolge artikel 90, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Daar waar inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis zijn toegepast, zonder dat een straf of maatregel is gevolgd, moet er in beginsel vanuit worden gegaan dat verzoeker, naar achteraf is gebleken, zonder voldoende zwaarwegende grond van zijn vrijheid is beroofd en dat zijn belangen daardoor zonder voldoende rechtvaardiging onevenredig zwaar zijn geschaad. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken op grond van de specifieke aan verzoeker toe te rekenen omstandigheden van het geval.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van de Europeesrechtelijke jurisprudentie met betrekking tot de onschuldpresumptie, de rechter zich bij de beoordeling van verzoekschriften om schadevergoedingen als het onderhavige niet mag uitlaten over de eventuele schuld van de verzoeker aan de verweten feiten. Dit geldt echter niet voor uitlatingen over de gronden voor, en de mate van de verdenking die jegens verzoeker (hebben) bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat de onschuldpresumptie er niet aan in de weg staat om ook die omstandigheden in het kader van een verzoekschriftprocedure ex artikel 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering mee te wegen.
De rechtbank kent in dit verband betekenis toe onder meer aan de door verzoeker in diens hoedanigheid van verdachte in de loop van het strafgeding gekozen proceshouding. Aangenomen moet worden dat de verzoeker in de hoedanigheid van preventief gehechte verdachte met zijn in het strafgeding herhaald gedane beroep op het hem toekomende zwijgrecht heeft bijgedragen aan het voortduren van de tegen hem toegepaste inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis en – in het verlengde daarvan – aan het ontstaan en vergroten van de schade waarvan hij thans om vergoeding verzoekt.
De rechtbank acht, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig een schadevergoeding toe te kennen ter grootte van de helft van het daarvoor gebruikelijke bedrag.
Bij het bepalen van het aantal dagen dat de verzoeker in een politiecel of huis van bewaring heeft doorgebracht, dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 136, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge deze bepaling wordt onder één dag verstaan een tijd van vierentwintig uren. Dit brengt mee dat de dag van invrijheidstelling niet voor vergoeding in aanmerking komt. De eerste dag van de inverzekeringstelling wordt echter steeds naar de maatstaf van een volledige dag vergoed.
Verzoeker heeft in totaal drie dagen op een politiebureau en 99 dagen in een huis van bewaring doorgebracht. De rechtbank kent een vergoeding toe van € 105,- per dag op het politiebureau en €80,- per dag in een huis van bewaring. Op grond van deze uitgangspunten zou aan verzoeker een vergoeding toekomen van € 8.235,-, welk bedrag op basis van hetgeen hiervoor is overwogen zal worden beperkt tot de helft van dit bedrag.
De rechtbank zal voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding toekennen.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
4. Beslissing:
De rechtbank:
Kent toe aan verzoeker voornoemd een vergoeding uit ’s Rijks kas ten bedrage van in totaal € 4.657,50 (zegge: vierduizend zeshonderd zevenenvijftig euro en vijftig cent), met inbegrip van de in verband met het indienen van het verzoekschrift gemaakte kosten;
Gelast de griffier van deze rechtbank om aan verzoeker voornoemd uit te betalen een bedrag van € 4.657,50 (zegge: vierduizend zeshonderd zevenenvijftig euro en vijftig cent);
Beveelt de tenuitvoerlegging van deze beslissing, nadat deze in kracht van gewijsde is gegaan;
Wijst het meer of anders verzochte af;
Bepaalt dat voormeld bedrag vanwege de griffier dezer rechtbank aan verzoeker zal worden uitbetaald door middel van overschrijving naar rekeningnummer 59.80.45.821 ten name van mr. G. Palanciyan.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. A.C. Haverkate, voorzitter, en
mr. H.E.C. de Wit en mr. I.M. Nusselder, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. de Jong, griffier,
en uitgesproken in openbare raadkamer van deze rechtbank op 28 november 2011.
Mr. Nusselder is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.