RECHTBANK ALKMAAR
Sector straf
Parketnummer: 14.810415-10 (P)
Datum uitspraak: 25 oktober 2011
VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [GBA adres],
wonende te [adres]
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 oktober 2011.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. G. Kaaij, advocaat te Alkmaar, en door de verdachte naar voren is gebracht.
Op vordering van de officier van justitie is de omschrijving van de tenlastelegging op de terechtzitting van 11 oktober 2011 gewijzigd op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 9 september 2010 te Den Oever, in de gemeente Wieringen, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, (zeer veelvuldig) met een mes, althans een scherp voorwerp, in het lichaam van die [slachtoffer] gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 9 september 2010 te Den Oever, in de gemeente Wieringen, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 700 euro, althans enig geldbedrag, en/of een of meer sleutel(s) en/of een zakhorloge, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s).
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. Overweging ten aanzien van het bewijs
Op 9 september 2011 werd [slachtoffer] in zijn woning aan de [adres slachtoffer] door een groot aantal messteken om het leven gebracht. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat [slachtoffer] een 60-tal verwondingen heeft opgelopen en dat hij als gevolg van weefselschade ten gevolge van interne verbloeding in combinatie met orgaanschade aan het hart is overleden. [slachtoffer] had even daarvoor bezoek gekregen van verdachte en zijn partner, medeverdachte [medeverdachte]. Op een gegeven moment zijn verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer] naar de bovendieping van de woning van [slachtoffer] gegaan waar [medeverdachte] het slachtoffer veelvuldig met een mes heeft gestoken. [medeverdachte] heeft hierover verklaard dat hij zich het moment waarop hij de steken heeft toebracht niet kan herinneren maar dat hij zich wel verantwoordelijk voelt voor het overlijden van het slachtoffer. Verdachte heeft na de reeks steekverwondingen die [medeverdachte] aan het slachtoffer heeft toegebracht het mes van [medeverdachte] overgenomen en in de onderarm van het slachtoffer gesneden. Nog later is [slachtoffer] wederom gestoken in zijn linkerbil. Na afloop van het geweldsincident hebben verdachte en [medeverdachte] geld en goederen uit de woning van het slachtoffer gestolen.
Hoewel de aanleiding tot dit geweldsincident uit het dossier niet met zekerheid kan worden vastgesteld staat vast dat beide verdachten hierbij betrokken waren. De rechtbank dient te beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van moord dan wel doodslag.
B. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1. impliciet subsidiair ten laste gelegde, te weten het medeplegen van doodslag op [slachtoffer]. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat niet is gebleken dat verdachte en/of [medeverdachte] een vooropgezet plan had(den) om [slachtoffer] van het leven te beroven, zodat de impliciet primair tenlastegelegde moord niet kan worden bewezen. Wel acht zij het medeplegen van doodslag bewezen. Verdachte had naar de mening van de officier van justitie kunnen en moeten ingrijpen en heeft bovendien een actieve handeling verricht, te weten het snijden in de onderarm van het slachtoffer.
De officier van justitie heeft voorts gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2. ten laste gelegde, te weten de diefstal in vereniging van goederen die aan [slachtoffer] toebehoorden.
C. Standpunt van de verdachte/de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van zowel moord als doodslag.
Ten aanzien van de onder 2. tenlastegelegde diefstal in vereniging heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
D. Beoordeling van de tenlastelegging door de rechtbank
Ten aanzien van feit 1:
De rechtbank leidt uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende af.
I. Aantreffen van het stoffelijk overschot
Op vrijdag 10 september 2010, te 13.06 uur, kwam bij de regionale meldkamer van de politie een telefonische melding binnen dat in de woning perceel [adres slachtoffer] een man was gevonden die reeds was overleden. Rond het hoofd van deze man zou veel bloed liggen en aan het lichaam zaten diverse onverklaarbare wonden. Deze melding werd gedaan door huisarts [naam huisarts]. Zij deelde verder mede dat zij als huisarts naar de woning was geroepen door de zus van het slachtoffer en haar echtgenoot.
Wijkagent [naam wijkagent] is naar aanleiding van een melding van de meldkamer ter plaatse gegaan alwaar hij genoemde huisarts en familie van het slachtoffer aantrof. Samen met de huisarts is [naam wijkagent] naar boven gegaan. Achter de rechterdeur trof hij het slachtoffer aan met ontbloot onderlichaam en met zijn hoofd in een plas bloed .
II. Doodsoorzaak
Het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is aan een onderzoek onderworpen. Op 10 september 2010 heeft de lijkschouwer verklaard er niet van overtuigd te zijn dat de dood door een natuurlijke oorzaak is ingetreden .
Het onderzoek naar het lichaam is voortgezet door drs. P.M.I. van Driessche, als arts en patholoog werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Van Driessche heeft op 12 september 2010 een voorlopig sectierapport opgemaakt .
In zijn rapport van 8 april 2011 (Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, hierna: het sectierapport) stelt Van Driessche een 60-tal scherprandige huiddefecten aan het lichaam van [slachtoffer] vast die waren verspreid over het hoofd, de hals, de romp, de rug, de linkerbil en de armen. Aansluitend waren er in de lengte wisselende wondkanalen, passend bij steekverwondingen. De talrijke letsels – met uitzondering van twee letsels aan de rugzijde van de linkerbil – zijn volgens Van Driessche bij leven opgelopen ten gevolge van inwerking van uitwendig mechanisch perforerend en deels klievend geweld, zijnde steekletsels. Van Driessche concludeert dat er ten gevolge van haast alle steekverwondingen (en dan met name die aan het hart, de halsader en de rechterlong) fors bloedverlies in onder meer de borstholte is opgetreden, hetgeen naar zijn oordeel wijst op verbloeding. Algehele weefselschade ten gevolge van verbloeding, zeker in combinatie met orgaanschade aan het hart, verklaart het overlijden van [slachtoffer] zonder meer .
In bijlage 2 bij het sectierapport staat het letsel AB omschreven als letsel aan de binnenzijde onderarm rechts met de afmetingen 17,5 x 1,5 cm en een kanaallengte van 1 cm.
In het kader van een aanvullende onderzoeksopdracht door de rechter-commissaris voor strafzaken in deze rechtbank heeft Van Driessche op 12 augustus 2011 onder meer gerapporteerd dat tengevolge van het oplopen van het snijletsel AB geen grote bloedvaten zijn geraakt. Het letsel zal desondanks wel goed gebloed hebben. Het is uitermate onwaarschijnlijk dat dit letsel puur op zichzelf tot dodelijke verbloeding geleid zou hebben, maar in combinatie met de overige letsels zullen deze letsels tezamen fors bloedverlies opgeleverd hebben. Als bijlage zijn drie foto’s van het NFI van het letsel AB meegezonden.
Ter zitting van 11 oktober 2011 heeft Van Driessche deze conclusies bevestigd en uitgelegd dat het letsel AB bij leven is opgelopen, omdat hij bloeduitstortingen heeft aangetroffen in de huid en de weke delen. Bloeduitstortingen treden alleen op wanneer er nog een bloeddruk is en de persoon in kwestie dus nog in leven is. Voorts heeft hij desgevraagd verklaard dat het letsel AB op zichzelf niet dodelijk zou zijn geweest, maar dat het letsel op die plek wel fataal had kunnen zijn wanneer de grote bloedvaten waren geraakt. Het letsel AB heeft echter wel bloedverlies opgeleverd en daarmee een bijdrage geleverd aan het totale bloedverlies en derhalve aan het overlijden van het slachtoffer.
De rechtbank komt gelet op het vorenstaande tot de conclusie dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van de talrijke steekverwondingen. Deze steekverwondingen hebben geleid tot interne verbloeding, terwijl de algehele weefselschade ten gevolge van verbloeding in combinatie met orgaanschade aan het hart de oorzaak is geweest van het overlijden. Onder deze verwondingen valt ook het snijletsel AB aan de rechteronderarm van het slachtoffer, nu dit snijletsel heeft bijgedragen aan het bloedverlies en daarmee aan het overlijden van [slachtoffer].
III. Feitelijke toedracht
Teneinde de dood van [slachtoffer] te onderzoeken is een Team Grootschalig Onderzoek (TGO) opgezet onder de naam “10Rockies”. Naar aanleiding van een buurtonderzoek kwamen al vrij snel de namen van verdachte en [medeverdachte] naar voren. Beiden zijn op 10 september 2010 ’s avonds laat op uitnodiging van de politie vrijwillig vanuit hun woning met de politie meegegaan teneinde als getuige te worden gehoord.
Verweer verdediging vormverzuim in het voorbereidend onderzoek verworpen
Voorafgaand aan zijn inhoudelijke pleidooi heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Volgens de raadsman was er met betrekking tot verdachte bij aanvang van het allereerste verhoor op 10 september 2010 om 23.45 uur op basis van de toentertijd beschikbare informatie al sprake van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, zodat verdachte ten onrechte in eerste instantie als getuige en niet als verdachte met alle bijbehorende rechtswaarborgen is gehoord. Nu verdachte niet in de gelegenheid is gesteld om in een vroeg stadium in overleg met een advocaat zijn procespositie te bepalen dient compensatie plaats te vinden. Bewijsuitsluiting van de eerste verklaring als getuige is naar de mening van de raadsman onvoldoende omdat de schending heeft doorgewerkt in het gehele verdere onderzoek. Hoewel de raadsman primair vrijspraak heeft bepleit van het onder 1. en 2. tenlastegelegde heeft hij zich subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van een vormfout in het voorbereidend onderzoek hetgeen tot bewijsuitsluiting danwel tot compensatie in de strafoplegging dien te leiden.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim. De rechtbank overweegt hiertoe dat naar aanleiding van de dood van [slachtoffer] een buurtonderzoek is gestart en verschillende getuigen zijn gehoord. Hieruit kwam naar voren dat verdachte en [medeverdachte] op 9 september 2010 in de buurt van de woning van [slachtoffer] zijn gezien. Verder gingen er geruchten (te weten informatie van horen zeggen) in het café [naam café] in Den Oever dat [medeverdachte] met de dood van [slachtoffer] te maken zou hebben. De officier van justitie heeft ter zitting benadrukt dat er op 10 september 2010 steeds overleg was tussen het openbaar ministerie en de politie en dat zij na intensieve beraadslaging tot de conclusie zijn gekomen dat er in de late avond nog geen sprake was van een voldoende stevige basis om tot aanhouding als verdachte van een levensdelict over te kunnen gaan. Om die reden is gekozen genoemde informatie uit het buurtonderzoek en de geruchten eerst te toetsen, onder meer door verdachte en [medeverdachte] als getuige te horen. De rechtbank is van oordeel dat de politie en de officier van justitie op basis van de toentertijd aanwezige informatie een zorgvuldige afweging hebben gemaakt en terecht hebben geconcludeerd dat er op dat moment nog onvoldoende concrete aanwijzingen waren voor een verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering.
Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank het door de verdediging gevoerde verweer, zodat geen compensatie in de zin van bewijsuitsluiting danwel anderszins hoeft plaats te vinden.
Verklaringen verdachten
Verdachte en [medeverdachte] hebben verklaard aanwezig te zijn geweest in de woning van [slachtoffer] op het moment dat [slachtoffer] in elkaar zakte en uiteindelijk overleed. Afgezien van bovengenoemde bevindingen kunnen alleen de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] duidelijkheid opleveren over hetgeen zich die dag feitelijk heeft afgespeeld in de kamer op de bovendieping waar het lichaam van [slachtoffer] is aangetroffen. Hoewel verdachten op onderdelen verschillend hebben verklaard, verklaren zij wel eenduidig over het volgende.
In de ochtend van 9 september 2010 zijn verdachte en [medeverdachte] op bezoek geweest bij [slachtoffer], in diens woning aan de [adres slachtoffer]. Na met elkaar te hebben gepraat zijn ze met z’n drieën naar boven gegaan en zijn ze de kamer direct rechts van de overloop binnengegaan. Al vrij snel daarna liet [slachtoffer] zijn broek naar beneden zakken en verzocht/ sommeerde hij verdachte hetzelfde te doen. Verdachte voldeed aan dit verzoek/bevel waarna [slachtoffer] het geslachtdeel van verdachte in zijn hand nam .
Over wat er daarna gebeurde heeft [medeverdachte] in zijn vijfde verhoor verklaard dat hij beelden kreeg uit het verleden waarin hij volgens zijn zeggen zelf seksueel werd misbruikt. Vervolgens kreeg hij een waas voor zijn ogen; hij wist pas weer wat hij aan het doen was toen hij [slachtoffer] op de grond zag liggen. [slachtoffer] bewoog toen niet meer. Op dat moment had hij ook het mes niet meer in zijn handen want dat had [verdachte] volgens hem op een gegeven moment gepakt. Toen zag hij dat [verdachte] een gigantische diepe wond over de arm van [slachtoffer] maakte. [medeverdachte] heeft voorts verklaard dat [verdachte] zei dat hij met die snede wilde kijken of het slachtoffer nog leefde. Op een gegeven moment heeft hij het mes uit verdachtes hand gepakt en afgeveegd aan de kleding van het slachtoffer. Hoewel [medeverdachte] zich door de waas voor zijn ogen niet kan herinneren dat hij [slachtoffer] heeft gestoken, gaat hij daar wel van uit, omdat het zijn mes was en verdachte dat mes dan eerst uit zijn binnenzak had moeten halen. En dat acht [medeverdachte] niet mogelijk gelet op de posities die hij, [verdachte] en [slachtoffer] in de kamer innamen .
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] opeens zijn penis losliet, richting de deur liep en vervolgens in elkaar stortte. Hij zag [medeverdachte] met een mes in zijn handen en hij zag dat deze steekbewegingen maakte in de richting van [slachtoffer]. Verdachte verklaart dat hij vrij weinig van het steken heeft gezien en dat hij [slachtoffer] op het moment dat die in elkaar zakte nog heeft horen roepen: ‘ik wil niet dood’ en ‘je krijgt je geld wel, ik wil niet dood’ . [medeverdachte] reageerde hierop door te zeggen ‘stil wezen’ of ‘je moet je mond houden’ . Hierna stak [medeverdachte] volgens verdachte nog een keer . Verdachte heeft verklaard dat het steekincident een paar minuten heeft geduurd en dat hij zich niet kan voorstellen dat [medeverdachte] in die korte periode 60 keer gestoken zou hebben . In zijn laatste verhoor bij de politie heeft verdachte verklaard dat het steekincident maar een minuut heeft geduurd, in ieder geval te kort om het handelen van [medeverdachte] te kunnen stoppen . Verdachte heeft in zijn derde verhoor verteld dat hij volgens hem tegen [medeverdachte] heeft gezegd, “kom eens met dat mes” en dat mes toen door de arm van [slachtoffer] heeft gehaald, volgens hem zijn rechterarm .
Verdachte heeft voorts in zijn zevende verhoor verklaard dat hij met het mes van [medeverdachte] in de onderarm van het slachtoffer heeft gesneden; van zijn elleboog richting zijn hand over een geschatte lengte van 10 cm en een diepte van 2 à 3 cm . Verbalisanten hebben verdachte toen een foto van het NFI getoond met daarop een verwonding aan de rechteronderarm met de letters AB . Zij hebben hierbij medegedeeld dat verdachte dit letsel heeft veroorzaakt, hetgeen door verdachte niet is weersproken. In dit zelfde verhoor heeft verdachte aan de verbalisanten voorgedaan hoe hij heeft gesneden; “verdachte doet alsof hij het mes in zijn handen heeft, waarbij het lijkt alsof het handvat aan de bovenkant van zijn hand uitsteekt, dus bij zijn duim en wijsvinger en het snijvlak aan de onderkant dus bij zijn pink en maakt hiermee een trekkende beweging”.
Gelet op het bovenstaande gaat de rechtbank er vanuit dat [medeverdachte] [slachtoffer] veelvuldig met een mes heeft gestoken en dat verdachte het letsel AB aan de rechteronderarm heeft veroorzaakt door [slachtoffer] met dat mes in de arm te snijden, hetgeen – zoals reeds eerder is vastgesteld – heeft bijgedragen aan het overlijden van [slachtoffer].
IV. Voorbedachte raad
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden bewezen verklaard dat verdachte met voorbedachte raad het slachtoffer van het leven heeft beroofd. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 1. impliciet primair ten laste gelegde, te weten het medeplegen van moord op [slachtoffer]. Op grond van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is niet komen vast te staan dat er sprake was van een vooraf opgezet plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Evenmin is komen vast te staan dat verdachte op enig moment de tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit om [slachtoffer] te doden en dat verdachte gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dit blijkt uit de impulsieve agressie van [medeverdachte] jegens [slachtoffer] waar verdachte vervolgens een bijdrage aan heeft geleverd.
Wel acht de rechtbank op grond van vorenstaande bewijsmiddelen bewezen dat [medeverdachte] degene is geweest die [slachtoffer] op 9 september 2010 heeft doodgestoken. Zoals hieronder verder uiteen zal worden gezet laat de wijze waarop is gestoken – veelvuldig steken met een mes verspreid over het lichaam, onder meer in het hoofd, de hals en de romp, waar zich vitale onderdelen van het lichaam bevinden – geen andere conclusie toe dan dat sprake is geweest van boos opzet op de dood.
V. Medeplegen
Vervolgens is de vraag aan de orde of de rol van verdachte kan worden gekwalificeerd als medeplegen van doodslag.
Medeplegen vereist volgens de Hoge Raad een nauwe en bewuste samenwerking. Voor de invulling van dit abstracte criterium is het van belang te bekijken wat verdachte precies heeft gedaan c.q. nagelaten en of daaruit de conclusie van strafbaar medeplegen kan worden getrokken.
De rechtbank stelt vast dat op het lichaam van [slachtoffer] een 60-tal steekverwondingen zijn aangetroffen. Hoewel de rechtbank niet nauwkeurig kan vaststellen hoelang het steekincident heeft geduurd leidt de rechtbank uit de hoeveelheid verwondingen en het feit dat die op verschillende plekken aan het lichaam zijn toegebracht af dat het steekincident enige tijd in beslag moet hebben genomen. Dat verdachte die tijd bewust heeft meegemaakt blijkt uit de gedetailleerde manier waarop hij heeft verklaard over het vallen van [slachtoffer], de angstkreten van [slachtoffer] en de reactie daarop van verdachte dat [slachtoffer] zijn mond moest houden. Uit de reeks van gebeurtenissen en de tijdsduur die daarmee gepaard moet zijn gegaan maakt de rechtbank op dat er voldoende gelegenheid voor verdachte is geweest om zich te distantiëren van de door hem waargenomen levensbedreigende agressie van [medeverdachte] jegens [slachtoffer] door in te grijpen of weg te gaan. Verdachte heeft zich echter niet gedistantieerd. Hij heeft daarentegen het mes van [medeverdachte] overgenomen en daarmee een forse snede in de onderarm van het slachtoffer gemaakt. Dat deze snede slechts zou zijn bedoeld als pijnprikkel om te kijken of het slachtoffer nog leefde – zoals verdachte stelt - , acht de rechtbank reeds gelet op de grootte van de snede (afmeting 17,5 cm x 1,5 cm) en de wijze waarop deze is toegebracht, ongeloofwaardig. Uit bovengenoemd forensisch onderzoek blijkt dat het door verdachte toegebrachte letsel aan de onderarm bij leven is toegebracht en een bijdrage heeft geleverd aan het overlijden van het slachtoffer.
Tenslotte merkt de rechtbank op dat de nauwe en bewuste samenwerking nader wordt ingekleurd door hetgeen na afloop van het geweldsincident heeft plaatsgevonden. Na het snijden in de rechterarm van [slachtoffer] is hij vervolgens nog door [medeverdachte] of verdachte tot tweemaal toe in zijn bil gestoken en vervolgens hebben zij de woning en de waarschijnlijk reeds gestorven [slachtoffer] verlaten nadat verdachte eerst zijn handen in de wasbak in de badkamer heeft gewassen. Bij het verlaten van de woning hebben zij de sleutel meegenomen. Eenmaal thuis ontdekte verdachte dat hij zijn ring kwijt was. Uit angst dat zijn ring in het huis van [slachtoffer] was achtergebleven en daar zou worden ontdekt zijn [medeverdachte] en verdachte samen naar de woning van [slachtoffer] teruggegaan. Zij zijn de woning binnengegaan met behulp van de sleutel die zij eerder die dag hadden meegenomen. Verdachte liep samen met [medeverdachte] naar boven en wierp vanaf de overloop of de trap nog een blik op het slachtoffer, dat kennelijk zichtbaar was doordat de deur op een kier stond. Verdachte heeft zijn ring uit de wasbak gepakt waarna ze samen de woning weer hebben verlaten . Vervolgens is de huissleutel door verdachte in bijzijn van [medeverdachte] in een rioolput gegooid. Dusdoende hebben verdachte en [medeverdachte] letterlijk nauw samengewerkt teneinde te voorkomen dat ontdekt zou worden dat zij betrokken waren bij de dood van [slachtoffer].
VI. Eindconclusie
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met [medeverdachte] opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, op de wijze zoals in de bewezenverklaring onder 1. is beschreven.
Ten aanzien van feit 2:
Verdachte heeft bij de politie bekend dat hij op 9 september 2010, samen met [medeverdachte], uit de woning van [slachtoffer] gelegen aan de [adres slachtoffer]
een geldbedrag van 700 euro, een sleutel en een zakhorloge heeft gestolen . Zijn verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [medeverdachte] afgelegd bij de politie .
Op grond van deze bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met [medeverdachte] geld en goederen van [slachtoffer] heeft gestolen een en ander zoals in de bewezenverklaring onder 2. is beschreven.
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 9 september 2010 te Den Oever, in de gemeente Wieringen, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader, met dat opzet, zeer veelvuldig met een mes, in het lichaam van die [slachtoffer] gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op 9 september 2010 te Den Oever, in de gemeente Wieringen, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 700 euro en een sleutel en een zakhorloge, toebehorende aan [slachtoffer].
6. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
Onder 1:
Medeplegen van doodslag
Onder 2:
Diefstal in vereniging
7. De strafbaarheid van de verdachte
Pro justitia rapportage PBC
Ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte heeft de rechtbank gelet op de pro justitia rapportage uitgebracht op 13 juli 2011 en opgemaakt door G.B. van der Kraats, psychiater, en A.T. Spangenberg, klinisch psycholoog, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum (PBC).
De conclusie van het rapport is zakelijk weergegeven dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Er is sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis, een benedengemiddeld intellectueel functioneren en middelenmisbruik. Het middelenmisbruik en de borderline persoonlijkheidsstoornis waren bij verdachte ook aanwezig ten tijde van het betrokkene tenlastegelegde.
Terwijl verdachte zich in het PBC bevond is op 31 mei 2011 de voorlopige hechtenis opgeheven hetgeen heeft geleid tot een vervroegd vertrek van verdachte uit het PBC waardoor de rapporteurs niet in de gelegenheid zijn geweest om het onderzoek volledig af te ronden. Zij hebben verdachte wel samen met zijn medeverdachte geobserveerd maar hebben geen gelegenheid meer gehad verdachte afzonderlijk van de medeverdachte te spreken over de hem ten laste gelegde feiten, nu verdachte niet bereid was tot verdere gesprekken.
Op grond van bovenstaande overwegingen onthouden de rapporteurs zich van het doen van een uitspraak over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte met betrekking tot het onder 1. ten laste gelegde feit. Met betrekking tot de onder 2 ten laste gelegde diefstal achten rapporteurs verdachte op grond van dit onderzoek geheel toerekeningsvatbaar.
Eindconclusie
Nu ten aanzien van feit 1 niet is gebleken dat verdachte (in enige mate) verminderd toerekeningsvatbaar zou zijn is de rechtbank van oordeel dat het onder 1. en 2. bewezenverklaarde volledig aan verdachte kan worden toegerekend.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1. impliciet subsidiair (medeplegen van doodslag) en onder 2. (diefstal in vereniging) tenlastegelegde, wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Standpunt van de verdachte/de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1. impliciet primair en subsidiair tenlastegelegde. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen strafsoort en -maat bepaald op grond van de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van de verdachte.
Verdachte en [medeverdachte] zijn op 9 september 2010 op eigen initiatief naar de woning van [slachtoffer] gegaan en hebben [slachtoffer] kort daarna op uiterst gewelddadige wijze om het leven gebracht, door [slachtoffer] in diens eigen woning veelvuldig met een mes te steken en/of te snijden. Weliswaar is het [medeverdachte] die gestart is met de enorme agressie, maar verdachte is hier –weliswaar in een laat stadium – aan mee gaan doen. Na deze geweldshandelingen hebben verdachte en [medeverdachte] de deur afgesloten, hebben zij de sleutel meegenomen en zijn zij naar hun eigen woning vertrokken. Toen zij thuis ontdekten dat verdachte zijn ring kwijt was, zijn verdachte en [medeverdachte] samen naar de woning van [slachtoffer] teruggegaan om de ring op te halen. Verdachte en [medeverdachte] hebben zich na het geweldsincident niet meer om [slachtoffer] bekommerd. Voorts hebben zij op enig moment een groot geldbedrag en goederen uit de woning meegenomen. Verdachte en [medeverdachte] hebben hierdoor op brutale wijze misbruik gemaakt van de situatie. De dag daarop hebben zij van het gestolen geld computerspelletjes en sieraden gekocht en hebben zij geprobeerd om het gestolen zakhorloge te verkopen. Diezelfde dag is [slachtoffer] door familieleden dood aangetroffen in zijn woning.
Doodslag is één van de ernstigste delicten uit het Wetboek van Strafrecht en wordt bedreigd met een zeer lange gevangenisstraf. Verdachte heeft met dit misdrijf het slachtoffer zijn meest kostbare bezit, het leven, ontnomen. De verdachte heeft daarnaast groot en onherstelbaar leed toegebracht aan de familie en andere naasten van het slachtoffer. De rechtbank verwijst hiertoe naar de ter terechtzitting voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring van een zuster van het slachtoffer. Door een dergelijk feit is de rechtsorde ernstig geschokt en worden in de maatschappij gevoelens van onveiligheid teweeg gebracht.
De aanleiding voor de door [medeverdachte] gestarte agressie is helaas niet duidelijk geworden, wel staat vast dat het [medeverdachte] is geweest die als eerste op [slachtoffer] is gaan insteken, en dat deze agressie ook voor verdachte onverwachts was. Verdachte is pas in een heel laat stadium “ mee gaan doen”. De rechtbank laat dan ook bij de strafoplegging zwaar meewegen dat verdachte geen initiërende rol heeft gehad bij de doodslag, dat deze ook voor hem onverwacht startte en dat het [medeverdachte] is geweest die het overgrote deel van de verwondingen heeft toegebracht ten gevolge waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de straf van verdachte aanzienlijk lager dient te zijn dan die van [medeverdachte].
Ten aanzien van het strafmaatverweer van de raadsman betreffende het vormverzuim verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4. (D, III Feitelijke toedracht) is overwogen.
In de onder 7. genoemde pro justitia rapportage van het PBC uitgebracht op 13 juli 2011 is geen strafadvies gegeven met betrekking tot een eventueel op te leggen maatregel omdat de rapporteurs het onderzoek niet volledig hebben kunnen afronden.
Bij de straftoemeting houdt de rechtbank ook rekening met het feit dat verdachte blijkens het op zijn naam staande Uittreksel Justitiële Documentatie van 13 september 2010 niet eerder voor enig strafbaar feit is veroordeeld en zeker niet voor enige vorm van agressie.
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het vorenstaande onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van hierna te vermelden duur passend en geboden, zulks met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
9. Vordering van de benadeelde partijen
9.1 De benadeelde [benadeelde partij 1.] heeft vóór de aanvang van de terechtzitting in het geding over de strafzaak bij de officier van justitie opgave gedaan van de inhoud van de vordering tot vergoeding van € 1.069,22 wegens materiële schade (te vermeerderen met de wettelijke rente) die de verdachte met zijn mededader aan de benadeelde partij heeft toegebracht.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen. De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert zodat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbare feiten, door de handelingen van de verdachte - ook al is een andere dader daarbij betrokken - rechtstreeks schade heeft geleden.
De gevorderde materiële schade bestaat uit:
- € 700,- terzake het uit de woning van [slachtoffer] gestolen geldbedrag;
- € 29,80 terzake consumpties in verband met het afscheid van [slachtoffer];
- € 140,- terzake de kosten van het rouwstuk van de zussen en broer van [slachtoffer];
- € 66,52 terzake een dankbetuiging in de krant door nabestaanden;
- € 199,32 terzake kleding die [slachtoffer] bij de condoleance en uitvaart droeg. Het huis van [slachtoffer] is in verband met het politieonderzoek verzegeld geweest waardoor de benadeelde partij niet de woning in kon gaan om kleding te pakken en daarom nieuwe kleding moest aanschaffen;
- € 13,58 terzake reiskosten van de benadeelde partij naar Slachtofferhulp Nederland, gemaakt in verband met het opstellen van de schadeonderbouwing,
Zijnde in totaal: € 1.069,22 te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij brief van 21 september 2011 van Slachtofferhulp Nederland is namens de benadeelde partij terzake het uit de woning gestolen geldbedrag van € 700,- te kennen gegeven dat de recherche reeds € 400,- (dat in de woning van verdachten was aangetroffen) aan hen heeft teruggegeven, zodat dit bedrag in mindering dient te worden gebracht op het totaal van de vordering zodat een totaal bedrag resteert van € 669,22.
De rechtbank is van oordeel dat alle genoemde kostenposten voldoende zijn onderbouwd en daarom toewijsbaar zijn.
De rechtbank zal zodoende de vordering toewijzen tot een bedrag van € 669,22 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
De verdachte dient daarnaast te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken.
De verdachte is niet tot vergoeding gehouden voor zover het toewijsbare reeds door de mededader aan de benadeelde partij is voldaan.
9.2 De benadeelde [benadeelde partij 2.] heeft vóór de aanvang van de terechtzitting in het geding over de strafzaak bij de officier van justitie opgave gedaan van de inhoud van de vordering tot vergoeding van € 3.294,42 wegens materiële schade (te vermeerderen met de wettelijke rente) die de verdachte met zijn mededader aan de benadeelde partij heeft toegebracht.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen. De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert zodat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1. bewezen verklaarde strafbare feit, door de handelingen van de verdachte - ook al is een andere dader daarbij betrokken - rechtstreeks schade heeft geleden.
De gevorderde materiële schade bestaat uit:
- € 2.841,85 terzake de uitvaart die heeft plaatsgevonden op 27 september 2010;
- € 342,57 terzake het grafmonument (afhalen en herplaatsen van de urnenplaat);
- € 110,- terzake het grafmonument ( gemeentekosten; bijzetting op naam),
zijnde in totaal: € 3.294,42 te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank is van oordeel dat alle genoemde kostenposten voldoende zijn onderbouwd en daarom toewijsbaar zijn.
De rechtbank zal zodoende de vordering toewijzen tot een bedrag van € 3.294,42 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
De verdachte dient daarnaast te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken.
De verdachte is niet tot vergoeding gehouden voor zover het toewijsbare reeds door de mededader aan de benadeelde partij is voldaan.
10. Schadevergoeding als maatregel
De rechtbank heeft tot het opleggen van de hierna te noemen maatregelen besloten omdat de verdachte naar het oordeel van de rechtbank jegens de nabestaanden van het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen verklaarde strafbare feiten is toegebracht aan de benadeelden. De toepassing van hechtenis, bij gebreke van voldoening van de verschuldigde bedragen, heft de opgelegde verplichtingen niet op.
11. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 36f, 47, 57, 287 en 311 Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
? Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1. impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
? Verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1. impliciet subsidiair en onder 2. ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek ‘Bewezenverklaring’ aangeduid, heeft begaan.
? Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek ‘Bewezenverklaring’ bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
? Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert de hierboven in de rubriek ‘De strafbaarheid van het bewezen verklaarde’ vermelde strafbare feiten.
? Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
? Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 3 (drie) jaar en 6 (zes) maanden.
? Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
? Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1.], wonende aan de [adres benadeelde partij 1.] tot het hierna te noemen bedrag.
Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een bedrag van € 669,22 (zeshonderd negenenzestig euro en tweeëntwintig eurocent) als schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het schade veroorzakende feit, zijnde 9 september 2010.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten die de benadeelde partij tot op heden heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken. De tot heden gemaakte kosten begroot de rechtbank op nihil.
Bepaalt dat de verdachte niet tot betaling gehouden is indien en voor zover het verschuldigde bedrag reeds door de mededader is voldaan.
? Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde partij 1.] te betalen een som geld ten bedrage van € 669,22 (zeshonderd negenenzestig euro en tweeëntwintig eurocent) als schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het schade veroorzakende feit, zijnde 9 september 2010, bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 13 dagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de betaling aan de Staat.
Bepaalt dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de betaling aan de benadeelde partij.
? Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2.], wonende aan de [adres benadeelde partij 2.] tot het hierna te noemen bedrag.
Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een bedrag van € 3.294,42 (drieduizend tweehonderd vierennegentig euro en tweeënveertig eurocent) als schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het schade veroorzakende feit, zijnde 9 september 2010.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten die de benadeelde partij tot op heden heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken. De tot heden gemaakte kosten begroot de rechtbank op nihil.
Bepaalt dat de verdachte niet tot betaling gehouden is indien en voor zover het verschuldigde bedrag reeds door de mededader is voldaan.
? Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij , genaamd [benadeelde partij 2.] te betalen een som geld ten bedrage van € 3.294,42 (drieduizend tweehonderd vierennegentig euro en tweeënveertig eurocent) als schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het schade veroorzakende feit, zijnde 9 september 2010, bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 42 dagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de betaling aan de Staat.
Bepaalt dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de betaling aan de benadeelde partij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C. Haverkate, voorzitter,
mr. L. Jansen en mr. L. Boonstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. de Graag, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 oktober 2011.