ECLI:NL:RBALK:2011:BU1880

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
25 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
14.810416-10
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van doodslag en diefstal in vereniging met ernstige geweldsdelicten

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 25 oktober 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die samen met een medeverdachte op 9 september 2010 in Den Oever het slachtoffer, [slachtoffer], heeft doodgestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte het slachtoffer met een mes veelvuldig hebben gestoken, wat heeft geleid tot de dood van het slachtoffer door interne verbloeding en orgaanschade. De rechtbank heeft de rol van de medeverdachte als medepleger van doodslag gekwalificeerd, omdat hij actief heeft bijgedragen aan het geweld door het slachtoffer ook te verwonden. De verdachte heeft tijdens de zitting verklaard dat hij zich niets kan herinneren van het steekincident, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat hij wel degelijk verantwoordelijk is voor de dood van het slachtoffer. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van moord, omdat niet kon worden bewezen dat er sprake was van voorbedachte rade. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar voor het medeplegen van doodslag en diefstal in vereniging. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, die schadevergoeding hebben geëist voor de geleden schade door de daden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector straf
Parketnummer: 14.810416-10 (P)
Datum uitspraak: 25 oktober 2011
TEGENSPRAAK
VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het
OPENBAAR MINISTERIE
tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd te PI Noord Holland Noord - HvB Zwaag te Zwaag.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 oktober 2011.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte, mr. I.E. Leenhouwers, advocaat te Alkmaar, en door de verdachte naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Op vordering van de officier van justitie is de omschrijving van de tenlastelegging op de terechtzitting van 11 oktober 2011 gewijzigd op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 9 september 2010 te Den Oever, in de gemeente Wieringen, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, (zeer veelvuldig) met een mes, althans een scherp voorwerp, in het lichaam van die [slachtoffer] gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 9 september 2010 te Den Oever, in de gemeente Wieringen, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 700 euro, althans enig geldbedrag, en/of een of meer sleutel(s) en/of een zakhorloge, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s).
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
3. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. Overweging ten aanzien van het bewijs
A. Inleiding
Op 9 september 2011 werd [slachtoffer] in zijn woning aan de [adres slachtoffer] door een groot aantal messteken om het leven gebracht. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat [slachtoffer] een 60-tal verwondingen heeft opgelopen en dat hij als gevolg van weefselschade ten gevolge van interne verbloeding in combinatie met orgaanschade aan het hart is overleden. [slachtoffer] had even daarvoor bezoek gekregen van verdachte en zijn partner, medeverdachte [medeverdachte]. Op een gegeven moment zijn verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer] naar de bovendieping van de woning van [slachtoffer] gegaan waar verdachte het slachtoffer veelvuldig met een mes heeft gestoken. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij zich het moment waarop hij de steken heeft toebracht niet kan herinneren maar dat hij zich wel verantwoordelijk voelt voor het overlijden van het slachtoffer. [medeverdachte] heeft na de reeks steekverwondingen die verdachte aan het slachtoffer heeft toegebracht het mes van verdachte overgenomen en in de onderarm van het slachtoffer gesneden. Nog later is [slachtoffer] wederom gestoken in zijn linkerbil. Na afloop van het geweldsincident hebben verdachte en [medeverdachte] geld en goederen uit de woning van het slachtoffer gestolen.
Hoewel de aanleiding tot dit geweldsincident uit het dossier niet met zekerheid kan worden vastgesteld staat vast dat beide verdachten hierbij betrokken waren. De rechtbank dient te beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord dan wel doodslag. Daarnaast dient de rechtbank te beoordelen of de rol van [medeverdachte] is te kwalificeren als die van medepleger.
B. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1. impliciet subsidiair ten laste gelegde, te weten het medeplegen van doodslag op [slachtoffer]. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat niet is gebleken dat verdachte en/of [medeverdachte] een vooropgezet plan had(den) om [slachtoffer] van het leven te beroven, zodat de impliciet primair tenlastegelegde moord niet kan worden bewezen. Wel acht zij het medeplegen van doodslag bewezen. [medeverdachte] had naar de mening van de officier van justitie kunnen en moeten ingrijpen en heeft bovendien een actieve handeling verricht, te weten het snijden in de onderarm van het slachtoffer.
De officier van justitie heeft voorts gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2. ten laste gelegde, te weten de diefstal in vereniging van goederen die aan [slachtoffer] toebehoorden.
C. Standpunt van de verdachte/de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van moord en dat de tenlastegelegde doodslag kan worden bewezen verklaard met dien verstande dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onderdeel ‘tezamen en in vereniging’.
Ter ondersteuning van de verklaring van verdachte dat hij in ‘een waas’ is komen te verkeren en dat er geen moment van bezinning is geweest zodat de voorbedachte rade niet kan worden bewezen, heeft de raadsvrouw verwezen naar het gedragstoxicologisch deskundigenrapport van Prof. dr. J.G. Ramaekers van 4 oktober 2011 .
Voorts blijkt volgens de raadsvrouw uit de bewijsmiddelen niet dat er (voorwaardelijk) opzet aanwezig is geweest op het tezamen plegen van het delict, terwijl ook een passief medeplegen constructie volgens haar niet aan de orde is.
Ten aanzien van de onder 2. tenlastegelegde diefstal in vereniging heeft de raadsvrouw bepleit dat deze bewezen kan worden verklaard.
D. Beoordeling van de tenlastelegging door de rechtbank
Ten aanzien van feit 1:
De rechtbank leidt uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende af.
I. Aantreffen van het stoffelijk overschot
Op vrijdag 10 september 2010, te 13.06 uur, kwam bij de regionale meldkamer van de politie een telefonische melding binnen dat in de woning perceel [adres slachtoffer] een man was gevonden die reeds was overleden. Rond het hoofd van deze man zou veel bloed liggen en aan het lichaam zaten diverse onverklaarbare wonden. Deze melding werd gedaan door huisarts [naam huisarts]. Zij deelde verder mede dat zij als huisarts naar de woning was geroepen door de zus van het slachtoffer en haar echtgenoot
Wijkagent [naam wijkagent] is naar aanleiding van een melding van de meldkamer ter plaatse gegaan alwaar hij genoemde huisarts en familie van het slachtoffer aantrof. Samen met de huisarts is [naam wijkagent] naar boven gegaan. Achter de rechterdeur trof hij het slachtoffer aan met ontbloot onderlichaam en met zijn hoofd in een plas bloed .
II.Doodsoorzaak
Het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is aan een onderzoek onderworpen. Op 10 september 2010 heeft de lijkschouwer verklaard er niet van overtuigd te zijn dat de dood door een natuurlijke oorzaak is ingetreden .
Het onderzoek naar het lichaam is voortgezet door drs. P.M.I. van Driessche, als arts en patholoog werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Van Driessche heeft op 12 september 2010 een voorlopig sectierapport opgemaakt .
In zijn rapport van 8 april 2011 (Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, hierna: het sectierapport) stelt Van Driessche een 60-tal scherprandige huiddefecten aan het lichaam van [slachtoffer] vast die waren verspreid over het hoofd, de hals, de romp, de rug, de linkerbil en de armen. Aansluitend waren er in de lengte wisselende wondkanalen, passend bij steekverwondingen. De talrijke letsels – met uitzondering van twee letsels aan de rugzijde van de linkerbil – zijn volgens Van Driessche bij leven opgelopen ten gevolge van inwerking van uitwendig mechanisch perforerend en deels klievend geweld, zijnde steekletsels. Van Driessche concludeert dat er ten gevolge van haast alle steekverwondingen (en dan met name die aan het hart, de halsader en de rechterlong) fors bloedverlies in onder meer de borstholte is opgetreden, hetgeen naar zijn oordeel wijst op verbloeding. Algehele weefselschade ten gevolge van verbloeding, zeker in combinatie met orgaanschade aan het hart, verklaart het overlijden van [slachtoffer] zonder meer .
In bijlage 2 bij het sectierapport staat het letsel AB omschreven als letsel aan de binnenzijde onderarm rechts met de afmetingen 17,5 x 1,5 cm en een kanaallengte van 1 cm.
In het kader van een aanvullende onderzoeksopdracht door de rechter-commissaris voor strafzaken in deze rechtbank heeft Van Driessche op 12 augustus 2011 onder meer gerapporteerd dat tengevolge van het oplopen van het snijletsel AB geen grote bloedvaten zijn geraakt. Het letsel zal desondanks wel goed gebloed hebben. Het is uitermate onwaarschijnlijk dat dit letsel puur op zichzelf tot dodelijke verbloeding geleid zou hebben, maar in combinatie met de overige letsels zullen deze letsels tezamen fors bloedverlies opgeleverd hebben. Als bijlage zijn drie foto’s van het NFI van het letsel AB meegezonden.
Ter zitting van 11 oktober 2011 heeft Van Driessche deze conclusies bevestigd en uitgelegd dat het letsel AB bij leven is opgelopen, omdat hij bloeduitstortingen heeft aangetroffen in de huid en de weke delen. Bloeduitstortingen treden alleen op wanneer er nog een bloeddruk is en de persoon in kwestie dus nog in leven is. Voorts heeft hij desgevraagd verklaard dat het letsel AB op zichzelf niet dodelijk zou zijn geweest, maar dat het letsel op die plek wel fataal had kunnen zijn wanneer de grote bloedvaten waren geraakt. Het letsel AB heeft echter wel bloedverlies opgeleverd en daarmee een bijdrage geleverd aan het totale bloedverlies en derhalve aan het overlijden van het slachtoffer.
De rechtbank komt gelet op het vorenstaande tot de conclusie dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van de talrijke steekverwondingen. Deze steekverwondingen hebben geleid tot interne verbloeding, terwijl de algehele weefselschade ten gevolge van verbloeding in combinatie met orgaanschade aan het hart de oorzaak is geweest van het overlijden. Onder deze verwondingen valt ook het snijletsel AB aan de rechteronderarm van het slachtoffer, nu dit snijletsel heeft bijgedragen aan het bloedverlies en daarmee aan het overlijden van [slachtoffer].
III. Feitelijke toedracht
Teneinde de dood van [slachtoffer] te onderzoeken is een Team Grootschalig Onderzoek (TGO) opgezet onder de naam “10Rockies”. Naar aanleiding van een buurtonderzoek kwamen al vrij snel de namen van verdachte en [medeverdachte] naar voren. Beiden zijn op 10 september 2010 ’s avonds laat op uitnodiging van de politie vrijwillig vanuit hun woning met de politie meegegaan teneinde als getuige te worden gehoord.
Verweer verdediging vormverzuim in het voorbereidend onderzoek verworpen
Voorafgaand aan haar inhoudelijke pleidooi heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Volgens de raadsvrouw was er met betrekking tot verdachte bij aanvang van het allereerste verhoor op 10 september 2010 om 23.45 uur op basis van de toentertijd beschikbare informatie al sprake van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, zodat verdachte ten onrechte in eerste instantie als getuige en niet als verdachte met alle bijbehorende rechtswaarborgen is gehoord. Nu verdachte niet in de gelegenheid is gesteld om in een vroeg stadium in overleg met een advocaat zijn procespositie te bepalen dient compensatie plaats te vinden. Bewijsuitsluiting van de eerste verklaring als getuige is naar de mening van de raadsvrouw onvoldoende omdat de schending heeft doorgewerkt in het gehele verdere onderzoek. Om die reden heeft de raadsvrouw om een compensatie in de strafoplegging verzocht.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim. De rechtbank overweegt hiertoe dat naar aanleiding van de dood van [slachtoffer] een buurtonderzoek is gestart en verschillende getuigen zijn gehoord. Hieruit kwam naar voren dat verdachte en [medeverdachte] op 9 september 2010 in de buurt van de woning van het slachtoffer zijn gezien. Verder gingen er geruchten (te weten informatie van horen zeggen) in het café [naam café] Den Oever dat verdachte met de dood van [slachtoffer] te maken zou hebben. De officier van justitie heeft ter zitting benadrukt dat er op 10 september 2010 steeds overleg was tussen het openbaar ministerie en de politie en dat zij na intensieve beraadslaging tot de conclusie zijn gekomen dat er in de late avond nog geen sprake was van een voldoende stevige basis om tot aanhouding als verdachte van een levensdelict over te kunnen gaan. Om die reden is gekozen genoemde informatie uit het buurtonderzoek en de geruchten eerst te toetsen, onder meer door verdachte en [medeverdachte] als getuige te horen. De rechtbank is van oordeel dat de politie en de officier van justitie op basis van de toentertijd aanwezige informatie een zorgvuldige afweging hebben gemaakt en terecht hebben geconcludeerd dat er op dat moment nog onvoldoende concrete aanwijzingen waren voor een verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering.
Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank het door de verdediging gevoerde verweer, zodat geen compensatie in de zin van bewijsuitsluiting danwel anderszins hoeft plaats te vinden.
Verklaringen verdachten
Verdachte en [medeverdachte] hebben verklaard aanwezig te zijn geweest in de woning van [slachtoffer] op het moment dat [slachtoffer] in elkaar zakte en uiteindelijk overleed. Afgezien van bovengenoemde bevindingen kunnen alleen de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] duidelijkheid opleveren over hetgeen zich die dag feitelijk heeft afgespeeld in de kamer op de bovendieping waar het lichaam van [slachtoffer] is aangetroffen. Hoewel verdachten op onderdelen verschillend hebben verklaard, verklaren zij wel eenduidig over het volgende.
In de ochtend van 9 september 2010 zijn verdachte en [medeverdachte] op bezoek geweest bij [slachtoffer], in diens woning aan de [adres slachtoffer]. Na met elkaar te hebben gepraat zijn ze met z’n drieën naar boven gegaan en zijn ze de kamer direct rechts van de overloop binnengegaan. Al vrij snel daarna liet [slachtoffer] zijn broek naar beneden zakken en verzocht/ sommeerde hij [medeverdachte] hetzelfde te doen. [medeverdachte] voldeed aan dit verzoek/bevel waarna [slachtoffer] het geslachtdeel van [medeverdachte] in zijn hand nam .
Over wat er daarna gebeurde heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat bij hem op dat moment het licht uit ging. Hij zag beelden uit het verleden waarin hij zelf volgens zijn zeggen seksueel werd misbruikt. Vervolgens kreeg hij een waas voor zijn ogen, waardoor hij zich niet kan herinneren wat er precies is gebeurd. Het enige dat hij zich kan herinneren is dat [slachtoffer] op de grond lag en niet meer bewoog en dat [medeverdachte] een mes vast had en met dat mes een grote snede maakte in de onderarm van [slachtoffer]. Ook zag hij hem iets doen bij de hals en de broek van het slachtoffer. Later vertelde [medeverdachte] hem dat hij met die snede wilde kijken of het slachtoffer nog leefde. Verdachte heeft het mes van [medeverdachte] overgenomen en afgeveegd aan de kleding van het slachtoffer. Over dat mes heeft verdachte verklaard dat dit van hem was en dat hij dat mes altijd in de binnenzak van zijn jas droeg teneinde zichzelf te kunnen beschermen wanneer dat nodig mocht zijn. Hoewel verdachte zich door de waas voor zijn ogen niet kan herinneren dat hij [slachtoffer] heeft gestoken, gaat hij daar wel van uit, omdat het zijn mes was. Voorts acht verdachte het niet mogelijk dat [medeverdachte] het mes uit zijn binnenzak heeft gepakt, gelet op de posities die verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer] in de kamer innamen.
[medeverdachte] heeft verklaard dat [slachtoffer] opeens zijn penis losliet, richting de deur liep en vervolgens i n elkaar stortte. Hij zag verdachte met een mes in zijn handen en hij zag dat verdachte steekbewegingen maakte in de richting van [slachtoffer]. [medeverdachte] verklaart dat hij vrij weinig van het steken heeft gezien en dat hij [slachtoffer] op het moment dat die in elkaar zakte nog heeft horen roepen: ‘ik wil niet dood’ en ‘je krijgt je geld wel, ik wil niet dood’ . Verdachte reageerde hierop door te zeggen ‘stil wezen’ of ‘je moet je mond houden’ . Hierna stak verdachte volgens [medeverdachte] nog een keer . [medeverdachte] heeft verklaard dat het steekincident een paar minuten heeft geduurd en dat hij zich niet kan voorstellen dat verdachte in die korte periode 60 keer gestoken zou hebben . In zijn laatste verhoor bij de politie heeft [medeverdachte] verklaard dat het steekincident maar een minuut heeft geduurd, in ieder geval te kort om het handelen van verdachte te kunnen stoppen . [medeverdachte] heeft in zijn derde verhoor verteld dat hij volgens hem tegen verdachte heeft gezegd, “kom eens met dat mes” en dat mes toen door de arm van [slachtoffer] heeft gehaald, volgens hem zijn rechterarm .
[medeverdachte] heeft voorts in zijn zevende verhoor verklaard dat hij met het mes van verdachte in de onderarm van het slachtoffer heeft gesneden; van zijn elleboog richting zijn hand over een geschatte lengte van 10 cm en een diepte van 2 à 3 cm . Verbalisanten hebben [medeverdachte] toen een foto van het NFI getoond met daarop een verwonding aan de rechteronderarm met de letters AB . Zij hebben hierbij medegedeeld dat [medeverdachte] dit letsel heeft veroorzaakt, hetgeen door [medeverdachte] niet is weersproken. In dit zelfde verhoor heeft [medeverdachte] aan de verbalisanten voorgedaan hoe hij heeft gesneden; “verdachte doet alsof hij het mes in zijn handen heeft, waarbij het lijkt alsof het handvat aan de bovenkant van zijn hand uitsteekt, dus bij zijn duim en wijsvinger en het snijvlak aan de onderkant dus bij zijn pink en maakt hiermee een trekkende beweging”.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte [slachtoffer] veelvuldig met een mes heeft gestoken en dat [medeverdachte] het letsel AB aan de rechteronderarm heeft veroorzaakt door [slachtoffer] met dat mes in de arm te snijden, hetgeen
– zoals reeds eerder is vastgesteld – heeft bijgedragen aan het overlijden van [slachtoffer].
IV. Voorbedachte raad
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden bewezen verklaard dat verdachte met voorbedachte raad het slachtoffer van het leven heeft beroofd. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 1. impliciet primair ten laste gelegde, te weten (het medeplegen van) moord op [slachtoffer]. Op grond van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is niet komen vast te staan dat er sprake was van een vooraf opgezet plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Evenmin is komen vast te staan dat verdachte op enig moment de tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit om [slachtoffer] te doden en dat verdachte gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dit blijkt uit de impulsieve agressie van verdachte jegens [slachtoffer] waar [medeverdachte] vervolgens een bijdrage aan heeft geleverd.
Wel acht de rechtbank op grond van vorenstaande bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer] op 9 september 2010 heeft doodgestoken. Zoals hieronder verder uiteen zal worden gezet laat de wijze waarop hij dit heeft gedaan – veelvuldig steken met een mes verspreid over het lichaam, onder meer in het hoofd, de hals en de romp, waar zich vitale onderdelen van het lichaam bevinden – geen andere conclusie toe dan dat sprake is geweest van boos opzet op de dood.
V. Medeplegen
Vervolgens is de vraag aan de orde of de rol van [medeverdachte] kan worden gekwalificeerd als medeplegen van doodslag.
Medeplegen vereist volgens de Hoge Raad een nauwe en bewuste samenwerking. Voor de invulling van dit abstracte criterium is het van belang te bekijken wat [medeverdachte] precies heeft gedaan c.q. nagelaten en of daaruit de conclusie van strafbaar medeplegen kan worden getrokken.
De rechtbank stelt vast dat op het lichaam van [slachtoffer] een 60-tal steekverwondingen zijn aangetroffen. Hoewel de rechtbank niet nauwkeurig kan vaststellen hoelang het steekincident heeft geduurd leidt de rechtbank uit de hoeveelheid verwondingen en het feit dat die op verschillende plekken aan het lichaam zijn toegebracht af dat het steekincident enige tijd in beslag moet hebben genomen. Dat [medeverdachte] die tijd bewust heeft meegemaakt blijkt uit de gedetailleerde manier waarop hij heeft verklaard over het vallen van [slachtoffer], de angstkreten van [slachtoffer] en de reactie daarop van verdachte dat [slachtoffer] zijn mond moest houden. Uit de reeks van gebeurtenissen en de tijdsduur die daarmee gepaard moet zijn gegaan maakt de rechtbank op dat er voldoende gelegenheid voor [medeverdachte] is geweest om zich te distantiëren van de door hem waargenomen levensbedreigende agressie van verdachte jegens [slachtoffer] door in te grijpen of weg te gaan. [medeverdachte] heeft zich echter niet gedistantieerd. Hij heeft daarentegen het mes van verdachte overgenomen en daarmee een forse snede in de onderarm van het slachtoffer gemaakt. Dat deze snede slechts zou zijn bedoeld als pijnprikkel om te kijken of het slachtoffer nog leefde – zoals [medeverdachte] stelt - , acht de rechtbank reeds gelet op de grootte van de snede (afmeting 17,5 cm x 1,5 cm) en de wijze waarop deze is toegebracht, ongeloofwaardig. Uit bovengenoemd forensisch onderzoek blijkt dat het door [medeverdachte] toegebrachte letsel aan de onderarm bij leven is toegebracht en een bijdrage heeft geleverd aan het overlijden van het slachtoffer.
Tenslotte merkt de rechtbank op dat de nauwe en bewuste samenwerking nader wordt ingekleurd door hetgeen na afloop van het geweldsincident heeft plaatsgevonden. Na het snijden in de rechterarm van [slachtoffer] is hij vervolgens nog door verdachte of [medeverdachte] tot tweemaal toe in zijn bil gestoken en vervolgens hebben zij de woning en de waarschijnlijk reeds gestorven [slachtoffer] verlaten nadat [medeverdachte] eerst zijn handen in de wasbak in de badkamer heeft gewassen. Bij het verlaten van de woning hebben zij de sleutel meegenomen. Eenmaal thuis ontdekte [medeverdachte] dat hij zijn ring kwijt was. Uit angst dat zijn ring in het huis van [slachtoffer] was achtergebleven en daar zou worden ontdekt zijn verdachte en [medeverdachte] samen naar de woning van [slachtoffer] teruggegaan. Zij zijn de woning binnengegaan met behulp van de sleutel die zij eerder die dag hadden meegenomen. Verdachte liep met [medeverdachte] mee naar boven en wierp vanaf de overloop of de trap nog een blik op het slachtoffer, dat kennelijk zichtbaar was doordat de deur op een kier stond. [medeverdachte] heeft zijn ring uit de wasbak gepakt waarna ze samen de woning weer hebben verlaten . Vervolgens is de huissleutel door [medeverdachte] in bijzijn van verdachte in een rioolput gegooid. Dusdoende hebben verdachte en [medeverdachte] letterlijk nauw samengewerkt. teneinde te voorkomen dat ontdekt zou worden dat zij betrokken waren bij de dood van [slachtoffer].
VI. Eindconclusie
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met [medeverdachte] opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, op de wijze zoals in de bewezenverklaring onder 1. is beschreven.
Ten aanzien van feit 2:
Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij op 9 september 2010, samen met [medeverdachte], uit de woning van [slachtoffer] gelegen aan de [adres slachtoffer]
een geldbedrag van 700 euro, een sleutel en een zakhorloge heeft gestolen. Zijn verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [medeverdachte], afgelegd bij de politie .
Op grond van deze bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met [medeverdachte] geld en goederen van [slachtoffer] heeft gestolen een en ander zoals in de bewezenverklaring onder 2. is beschreven.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 9 september 2010 te Den Oever, in de gemeente Wieringen, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader, met dat opzet, zeer veelvuldig met een mes, in het lichaam van die [slachtoffer] gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op 9 september 2010 te Den Oever, in de gemeente Wieringen, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 700 euro en een sleutel en een zakhorloge, toebehorende aan [slachtoffer].
6. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
Onder 1:
Medeplegen van doodslag
Onder 2:
Diefstal in vereniging
7. De strafbaarheid van de verdachte
Pro justitia rapportage PBC
Ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte heeft de rechtbank gelet op de pro justitia rapportage uitgebracht op 29 juli 2011 en opgemaakt door G.B. van der Kraats, psychiater, en A.T. Spangenberg, klinisch psycholoog, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum (PBC).
Uit dit rapport blijkt dat hoewel verdachte volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek toch slechts een impressionistisch beeld van verdachte is ontstaan. Gezien de volledigheid van het onderzoek en de verschillende benaderingen die in het onderzoek zijn aangewend kan dit volgens de rapporteurs nauwelijks een gevolg zijn van de tekortkomingen van het onderzoek zelf, maar moet dit naar alle waarschijnlijkheid in sterke mate worden geïnterpreteerd vanuit de persoon van verdachte zelf en mogelijk de procespositie die hij inneemt.
De conclusie van het rapport is zakelijk weergegeven dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. In diagnostische zin is bij verdachte sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis en een benedengemiddeld intellectueel functioneren. Daarnaast is er sprake van middelenmisbruik en problematisch ‘gamen’. Er zijn onvoldoende objectieve criteria om in diagnostische zin een PTSS en/of dissociatieve stoornis te diagnosticeren. Een eventuele PTSS gerelateerd aan het door verdachte in de processen-verbaal voor het eerst naar buiten gebrachte seksueel misbruik, wordt weinig aannemelijk geacht.
Ten tijde van het tenlastegelegde waren de borderline persoonlijkheidsstoornis en de beperkte intellectuele vermogens van verdachte aanwezig. Volgens verdachte was ook sprake van misbruik van cannabis in de dagen rondom het tenlastegelegde.
Voorafgaande aan het tenlastegelegde was sprake van een samenloop van sociaal-maatschappelijke en financiële problemen die in de week voorafgaand aan het tenlastegelegde naast een toename in het gebruik van cannabis en een vlucht in computer-gamen onder andere heeft geleid tot een impulsieve suïcidepoging van verdachte en zijn partner door middel van een auto-intoxicatie met alcohol en pillen.
Uit de bestudering van het strafdossier is met name gedragskundig relevant het grote aantal messteken waarmee het slachtoffer om het leven werd gebracht. Gedragskundig bezien is dit gegeven van belang omdat daaruit kan worden afgeleid dat er waarschijnlijk sprake moet zijn geweest van een massale ontlading van agressie. Een dergelijke massaal agressieve ontlading, kan voorkomen bij een ontlading van langdurig opgestapelde onlustgevoelens (zoals bijvoorbeeld langdurige gevoelens van insufficiëntie of schaamte). Dit kan worden gezien bij verschillende stoornissen zoals een bipolaire stoornis of narcistische persoonlijkheidsstoornis (van beide laatste is bij verdachte beslist geen sprake) maar soms ook bij een borderline persoonlijkheidsstoornis. De rapporteurs achten het enigszins mogelijk dat betrokkene het tenlastegelegde - indien bewezen - heeft begaan vanuit een op narcissistic rage gelijkende reactie. Hoewel dit gepaard kan gaan met een partieel verlies van herinneringen aangaande futiele details van gebeurtenissen ten tijde van de narcissistic rage, gaat een dergelijk geheugenverlies in de regel niet zover dat er sprake is van een geheel verlies van het geheugen, met betrekking tot de gebeurtenissen, zoals dit door verdachte wordt geclaimd. Op grond van dit onderzoek is het voor de rapporteurs niet duidelijk geworden op welk moment en waardoor verdachte exact is ‘getriggerd’ en tot zijn massaal fysiekagressieve ontlading is gekomen en wat de exacte rol van de bij verdachte geconstateerde psychopathologie daarin precies is geweest.
Met betrekking tot het onder 1. tenlastegelegde zijn in aanloop tot het tenlastegelegde verschillende scenario’s denkbaar. Doordat verdachte vanaf het begin van het onderzoek aangaf – en consequent volhield – zich niets of nauwelijks meer iets te kunnen herinneren van de gebeurtenissen en betrokkene zich gedurende dit onderzoek voor het merendeel vaag uitte over datgene waarover hij naar zijn eigen zeggen wel herinneringen kon oproepen, is het aantal mogelijke scenario’s gedurende het onderzoek niet gereduceerd. Op grond van de beperkte informatie over de toedracht van het onder 1. tenlastegelegde kunnen de rapporteurs daarom geen conclusies trekken over het meest aannemelijke delictscenario en een eventueel causale relatie tussen de bij verdachte gediagnosticeerde gebrekkige ontwikkeling en het onder 1. tenlastegelegde. Wel is voor de rapporteurs voldoende betrouwbaar vast komen te staan dat er geen sprake is van een volledige toerekeningsvatbaarheid of ontoerekeningsvatbaarheid met betrekking tot het onder 1. tenlastegelegde. Daarom achten zij verdachte voor het onder 1. tenlastegelegde tenminste enigszins verminderd toerekeningsvatbaar.
Met betrekking tot het onder 2. tenlastegelegde is volgens de rapporteurs komen vast te staan dat betrokkene ten aanzien van bepaalde aspecten van het hem tenlastegelegde min of meer beredeneerd heeft gehandeld. Dit geldt vooral voor wat betreft de diefstal van het kistje met geld dat betrokkene in het huis van het slachtoffer heeft aangetroffen, meegenomen en later min of meer bewust heeft besteed. Om die reden wordt verdachte ten aanzien van het onder 2. tenlastegelegde volledig toerekeningsvatbaar geacht.
Rapportage gedragstoxicologisch onderzoek
Verdachte heeft geclaimd geen herinnering meer te hebben aan het steken van [slachtoffer]. Zowel verdachte als [medeverdachte] heeft over een zelfmoordpoging met pillen verklaard op de maandag, dinsdag of zelfs de dag voor het weekend voorafgaande aan het delict. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van 22 augustus 2011 een verzoek tot gedragstoxicologisch onderzoek gedaan teneinde de effecten van het innemen van een grote hoeveelheid medicatie op de dinsdagavond voorafgaande aan het delict of mogelijk in de week hieraan voorafgaand te laten onderzoeken.
De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en heeft de rechter-commissaris belast met de behandeling van Strafzaken in deze rechtbank verzocht een deskundige op het gebied van het gedragstoxicologisch onderzoek te benoemen en deze de volgende vraagstelling voor te leggen:
Vooropgesteld wordt dat verdachte wordt verdacht van (het medeplegen van) een levensdelict, gepleegd op donderdag 9 / vrijdag 10 september 2010.
De deskundige kan er veronderstellenderwijs van uitgaan dat verdachte – over wiens persoon de deskundige wordt geïnformeerd door toezending van een afschrift van de rapportage van het Pieter Baan Centrum – op dinsdag 7 september 2010 dan wel enkele dagen eerder in die week – veertig of vijftig tabletjes Lorazepam heeft ingenomen. Blijkens bovengenoemd rapport was in die tijd tevens sprake van dagelijks blowen.
Kan de deskundige ten aanzien van de uit de stukken blijkende persoon van verdachte dan wel in het algemeen aangeven welke de effecten kunnen zijn van de inname van een dergelijke hoeveelheid lorazepam twee dagen of nog eerder voor het delict, in samenhang met dagelijks cannabisgebruik als door verdachte aangegeven, ten aanzien van een mogelijke impulsdoorbraak op de dag van het geweldsdelict alsmede ten aanzien van de herinnering na het delict.
De rechter-commissaris heeft op 7 september 2011 Prof. dr. J.G. Ramaekers, verbonden aan de Universiteit van Maastricht, benoemd als deskundige en bovengenoemde vraagstelling aan hem voorgelegd. Ramaekers heeft op 4 oktober 2011 een deskundigenrapport opgemaakt en heeft daarin onder meer gesteld dat het aannemelijk is dat er nog een relevante hoeveelheid lorazepam in het lichaam van verdachte aanwezig was ten tijde van het delict, uitgaande van een zelfmoordpoging met een extreme hoeveelheid (30-50 pillen) lorazepam die 2-4 dagen eerder plaatsvond. Volgens Ramaekers kan dit verklaren waarom verdachte geen herinnering heeft aan een periode van 1-2 dagen na de zelfmoordpoging en kan worden aangenomen dat dit ook het vastleggen in het geheugen van gebeurtenissen op de dag van het delict (3-4 dagen na inname) negatief heeft beïnvloed. Ramaekers heeft verder gerapporteerd dat in sommige gebruikers benzodiazepines paradoxale reacties kunnen veroorzaken zoals agressie en vijandig gedrag. Op basis van het PBC-rapport heeft hij vervolgens geconcludeerd dat verdachte tot een risicogroep behoort met een verhoogde gevoeligheid voor paradoxale reacties na gebruik van benzodiazepines.
Zoals hiervoor vermeld heeft de raadsvrouw in haar pleidooi deze rapportage genoemd ter ondersteuning van de verklaring van verdachte dat hij in ‘een waas’ is komen te verkeren en dat er geen moment van bezinning is geweest zodat de voorbedachte rade niet kan worden bewezen. Ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte heeft de raadsvrouw ter terechtzitting benadrukt dat de door het PBC vastgestelde verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte ten aanzien van het onder 1. tenlastegelegde door de bevindingen van Ramaekers wordt ondersteund. Anders dan het PBC is de raadsvrouw van mening dat gelet op het gedragstoxicologisch onderzoek deze conclusie ook dient te worden getrokken ten aanzien van het onder 2. tenlastegelegde.
Gelet hierop heeft de raadsvrouw verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid ten aanzien van het tenlastegelegde onder 1. en 2.
Eindconclusie
De rechtbank kan zich met de conclusies van het PBC verenigen en is van oordeel dat het onder 1. bewezenverklaarde aan verdachte tenminste enigszins verminderd kan worden toegerekend en het onder 2. bewezenverklaarde volledig aan hem kan worden toegerekend.
Anders dan de raadsvrouw houdt de rechtbank geen rekening met de inhoud van het gedragstoxicologisch onderzoek. De rechtbank overweegt hiertoe dat de uitspraken van de deskundige te zeer zijn gebaseerd op aannames en niet op vaststaande feiten. Uit het dossier wordt in het geheel niet duidelijk wanneer de zelfmoordpoging zou zijn gedaan en of deze binnen de periode van twee tot vier dagen voor het telastegelegde feit heeft plaatsgevonden of eerder, zoals ook in een van de verklaringen wordt gesteld. Evenmin wordt duidelijk welke medicijnen en hoeveel medicijnen verdachte zou hebben ingenomen. Verdachte en [medeverdachte] hebben hierover wisselende en onderling verschillende verklaringen afgelegd. Hierdoor is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat er ten tijde van het geweldsincident (nog) een relevante hoeveelheid lorazepam in het lichaam van verdachte aanwezig was. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de vraag of de eventuele aanwezigheid van lorazepam in verdachtes lichaam gevolgen moet hebben voor enige beslissing in de strafzaak.
De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu ten opzichte van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
8. De strafoplegging
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1. impliciet subsidiair (medeplegen van doodslag) en onder 2. (diefstal in vereniging) tenlastegelegde, wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Standpunt van de verdachte/de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1. impliciet primair tenlastegelegde en dat het onder 1. impliciet subsidiair tenlastegelegde kan worden bewezen verklaard met dien verstande dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onderdeel ‘tezamen en in vereniging’. Daarnaast kan feit 2 bewezen worden verklaard.
In het kader van de strafmaat heeft zij bepleit – anders dan het PBC heeft geadviseerd – verdachte voor beide feiten als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen en het vormverzuim in het voorbereidend onderzoek te compenseren.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen strafsoort en -maat bepaald op grond van de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van de verdachte.
Verdachte en [medeverdachte] zijn op 9 september 2010 op eigen initiatief naar de woning van [slachtoffer] gegaan en hebben [slachtoffer] kort daarna op uiterst gewelddadige wijze om het leven gebracht, door [slachtoffer] in diens eigen woning veelvuldig met een mes te steken en/of te snijden. Na deze geweldshandelingen hebben verdachte en [medeverdachte] de deur afgesloten, hebben zij de sleutel meegenomen en zijn zij naar hun eigen woning vertrokken. Toen zij thuis ontdekten dat [medeverdachte] zijn ring kwijt was, zijn verdachte en [medeverdachte] samen naar de woning van [slachtoffer] teruggegaan om de ring te zoeken. Verdachte en [medeverdachte] hebben zich na het geweldsincident in het geheel niet meer om [slachtoffer] bekommerd. Voorts hebben zij op enig moment een groot geldbedrag en goederen uit de woning meegenomen. Verdachte en [medeverdachte] hebben hierdoor op brutale en gewetenloze wijze misbruik gemaakt van de situatie. De dag daarop hebben zij van het gestolen geld computerspelletjes en sieraden gekocht en hebben zij geprobeerd om het gestolen zakhorloge te verkopen. Diezelfde dag is [slachtoffer] door familieleden dood aangetroffen in zijn woning.
Doodslag is één van de ernstigste delicten uit het Wetboek van Strafrecht en wordt bedreigd met een zeer lange gevangenisstraf. Verdachte heeft met dit misdrijf het slachtoffer zijn meest kostbare bezit, het leven, ontnomen. De verdachte heeft daarnaast groot en onherstelbaar leed toegebracht aan de familie en andere naasten van het slachtoffer. De rechtbank verwijst hiertoe naar de ter terechtzitting voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring van een zuster van het slachtoffer. Door een dergelijk feit is de rechtsorde ernstig geschokt en worden in de maatschappij gevoelens van onveiligheid teweeg gebracht. Ook neemt de rechtbank in beschouwing dat verdachte degene is geweest die een initiërende rol heeft gespeeld bij de doodslag en bij de uitvoering veruit het grootste aandeel heeft gehad.
De rechtbank houdt er echter ook rekening mee dat er sprake lijkt te zijn van een volstrekt impulsieve agressie van verdachte jegens [slachtoffer], waarvan - helaas - niet is duidelijk geworden wat de aanleiding hiervan was. Voordat deze impulsieve agressie plaatsvond is verdachte nooit eerder veroordeeld voor geweldsdelicten, zoals blijkt uit het op verdachtes naam staande Uittreksel Justitiële Documentatie van 13 september 2010.
Ten aanzien van het strafmaatverweer van de raadsvrouw betreffende het vormverzuim verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4. (D, III Feitelijke toedracht) is overwogen.
Wat betreft het strafmaatverweer met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid zal de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor onder 7. is overwogen er rekening mee houden dat het onder 1. bewezenverklaarde aan verdachte tenminste enigszins verminderd kan worden toegerekend en het onder 2. bewezenverklaarde volledig aan hem kan worden toegerekend. In de onder 7. genoemde pro justitia rapportage van het PBC uitgebracht op 29 juli 2011 is geen strafadvies gegeven met betrekking tot een eventueel op te leggen maatregel omdat de rapporteurs op grond van de beperkte informatie over het delictscenario van het onder 1. tenlastegelegde geen conclusies konden trekken over de mate waarin de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte van invloed is geweest op het onder 1. tenlastegelegde en daardoor ook geen uitspraak konden doen op de kans op recidive. Gelet op deze conclusies van het PBC heeft A. Wamsteeker, als reclasseringsmedewerker werkzaam bij GGZ Palier forensische en intensieve zorg, in de reclasseringsrapportage van 8 september 2011 aangegeven dat de reclassering zich eveneens onthoudt van het geven van een strafadvies.
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het vorenstaande onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van hierna te vermelden duur passend en geboden, zulks met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
9. Vordering van de benadeelde partijen
9.1 De benadeelde [benadeelde partij 1] heeft vóór de aanvang van de terechtzitting in het geding over de strafzaak bij de officier van justitie opgave gedaan van de inhoud van de vordering tot vergoeding van € 1.069,22 wegens materiële schade (te vermeerderen met de wettelijke rente) die de verdachte met zijn mededader aan de benadeelde partij heeft toegebracht.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen. De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert zodat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1. en 2. bewezen verklaarde strafbare feiten, door de handelingen van de verdachte - ook al is een andere dader daarbij betrokken - rechtstreeks schade heeft geleden.
De gevorderde materiële schade bestaat uit:
- € 700,- terzake van het uit de woning van [slachtoffer] gestolen geldbedrag;
- € 29,80 terzake van consumpties in verband met het afscheid van [slachtoffer];
- € 140,- terzake van de kosten van het rouwstuk van de zussen en broer van [slachtoffer];
- € 66,52 terzake van een dankbetuiging in de krant door nabestaanden;
- € 199,32 terzake van kleding die [slachtoffer] bij de condoleance en uitvaart droeg. Het huis van [slachtoffer] is in verband met het politieonderzoek verzegeld geweest waardoor de benadeelde partij nieuwe kleding moest aanschaffen;
- € 13,58 terzake van reiskosten van de benadeelde partij naar Slachtofferhulp Nederland, gemaakt in verband met het opstellen van de schadeonderbouwing,
zijnde in totaal: € 1.069,22 te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij brief van 21 september 2011 van Slachtofferhulp Nederland is namens de benadeelde partij terzake van het uit de woning gestolen geldbedrag van € 700,- te kennen gegeven dat de recherche reeds € 400,- (dat in de woning van verdachten was aangetroffen) aan haar heeft teruggegeven, zodat dit bedrag in mindering dient te worden gebracht op het totaal van de vordering zodat een bedrag resteert van € 669,22.
De rechtbank is van oordeel dat alle genoemde kostenposten voldoende zijn onderbouwd en daarom toewijsbaar zijn.
De rechtbank zal derhalve de (zijdens verdachte niet betwiste) vordering toewijzen tot een bedrag van € 669,22 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
De verdachte dient daarnaast te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken.
De verdachte is niet tot vergoeding gehouden voor zover het toewijsbare reeds door de mededader aan de benadeelde partij is voldaan.
9.2 De benadeelde [benadeelde partij 2] heeft vóór de aanvang van de terechtzitting in het geding over de strafzaak bij de officier van justitie opgave gedaan van de inhoud van de vordering tot vergoeding van € 3.294,42 wegens materiële schade (te vermeerderen met de wettelijke rente) die de verdachte met zijn mededader aan de benadeelde partij heeft toegebracht.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen. De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert zodat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1. bewezen verklaarde strafbare feit, door de handelingen van de verdachte - ook al is een andere dader daarbij betrokken - rechtstreeks schade heeft geleden.
De gevorderde materiële schade bestaat uit:
- € 2.841,85 terzake van de uitvaart die heeft plaatsgevonden op 17 september 2010;
- € 342,57 terzake van het grafmonument (afhalen en herplaatsen van de urnenplaat);
- € 110,- terzake van het grafmonument ( gemeentekosten; bijzetting op naam),
zijnde in totaal: € 3.294,42 te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank is van oordeel dat alle genoemde kostenposten voldoende zijn onderbouwd en daarom toewijsbaar zijn.
De rechtbank zal derhalve de (zijdens verdachte niet betwiste) vordering toewijzen tot een bedrag van € 3.294,42 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
De verdachte dient daarnaast te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken.
De verdachte is niet tot vergoeding gehouden voor zover het toewijsbare reeds door de mededader aan de benadeelde partij is voldaan.
10. Schadevergoeding als maatregel
De rechtbank heeft tot het opleggen van de hierna te noemen maatregelen besloten omdat de verdachte naar het oordeel van de rechtbank jegens de nabestaanden van het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen verklaarde strafbare feiten is toegebracht aan de benadeelden. De toepassing van hechtenis, bij gebreke van voldoening van de verschuldigde bedragen, heft de opgelegde verplichtingen niet op.
11. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 36f, 47, 57, 287 en 311 Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
12. Beslissing
De rechtbank:
? Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1. impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
? Verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1. impliciet subsidiair en onder 2. ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek ‘Bewezenverklaring’ aangeduid, heeft begaan.
? Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek ‘Bewezenverklaring’ bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
? Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert de hierboven in de rubriek ‘De strafbaarheid van het bewezen verklaarde’ vermelde strafbare feiten.
? Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
? Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 8 (acht) jaren.
? Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
? Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1.], wonende aan de [adres benadeelde partij 1.] tot het hierna te noemen bedrag.
Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een bedrag van € 669,22 (zeshonderd negenenzestig euro en tweeëntwintig eurocent) als schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het schade veroorzakende feit, zijnde 9 september 2010.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten die de benadeelde partij tot op heden heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken. De tot heden gemaakte kosten begroot de rechtbank op nihil.
Bepaalt dat de verdachte niet tot betaling gehouden is indien en voor zover het verschuldigde bedrag reeds door de mededader is voldaan.
? Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde partij 1.] te betalen een som geld ten bedrage van € 669,22 (zeshonderd negenenzestig euro en tweeëntwintig eurocent) als schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het schade veroorzakende feit, zijnde 9 september 2010, bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 13 dagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de betaling aan de Staat.
Bepaalt dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de betaling aan de benadeelde partij.
? Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2.], wonende aan de [adres benadeelde partij 2.] tot het hierna te noemen bedrag.
Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een bedrag van € 3.294,42 (drieduizend tweehonderd vierennegentig euro en tweeënveertig eurocent) als schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het schade veroorzakende feit, zijnde 9 september 2010.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten die de benadeelde partij tot op heden heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken. De tot heden gemaakte kosten begroot de rechtbank op nihil.
Bepaalt dat de verdachte niet tot betaling gehouden is indien en voor zover het verschuldigde bedrag reeds door de mededader is voldaan.
? Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde partij 2.] te betalen een som geld ten bedrage van € 3.294,42 (drieduizend tweehonderd vierennegentig euro en tweeënveertig eurocent) als schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het schade veroorzakende feit, zijnde 9 september 2010, bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 42 dagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de betaling aan de Staat.
Bepaalt dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de betaling aan de benadeelde partij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C. Haverkate, voorzitter,
mr. L. Jansen en mr. L. Boonstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. de Graag, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 oktober 2011.