RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. J.L.A. Helmer,
de Minister van Financiën,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 29 december 2009 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat het basisverlof voor 2009 wegens geheel of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid met 99 uur is verminderd.
Bij brief van 8 februari 2010 heeft eiseres tegen het besluit van verweerder van 29 december 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het besluit van verweerder van 1 juni 2010 (verder: bestreden besluit) beroep ingesteld.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep behandeld ter zitting van 13 januari 2011. Met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank op 24 januari 2011 het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak, tegelijk met de zaak AWB 11/397, behandeld ter zitting van 7 juni 2011, waar eiseres, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van haar gemachtigde, mr. J. van der Choufeur - van der Wel. Verweerder, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde L.P. de Jonge.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
Motivering
1. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat uit van het volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is werkzaam bij de Belastingdienst, [eenheid], kantoor [plaats]. Eiseres was in 2009 aangesteld voor een arbeidsduur van 36 uur per week. Op 19 december 2007 is eiseres wegens ziekte uitgevallen. Op 18 juni 2008 was eiseres 26 weken geheel dan wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Als gevolg daarvan is eiseres gekort op haar vakantieaanspraken. Uit het primaire besluit van 29 december 2009 blijkt dat de vakantieaanspraken van eiseres over 2009 met 99 uren zijn verminderd, waardoor eiseres over 2009 een verlofaanspraak had van 74 uur (173 uren vakantie minus 99 uren korting).
Eiseres heeft gedurende de weken 29, 30, 31, 38, 39 en 53 van het jaar 2009 vakantie genoten. Eiseres was in de weken 29, 30 en 31 van het jaar 2009 15 uur per week arbeidsgeschikt en in de weken 38, 39 en 53 van het jaar 2009 was eiseres 20 uur per week arbeidsgeschikt.
3. Eiseres heeft zich in dit geding op het standpunt gesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7 van de Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 20 januari 2009, C-350/06, genoemd het arrest Schulz-Hoff. Eiseres heeft betoogd dat op grond van artikel 7 van de Richtlijn 2003/88/EG werkgevers binnen de lidstaten van de Europese Unie verplicht zijn hun werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken toe te kennen. In het arrest van het Hof van 20 januari 2009 is onder meer bepaald dat de in de richtlijn neergelegde minimumperiode van vier weken ook ten tijde van ziekte blijft gelden. De richtlijn maakt geen onderscheid tussen werknemers die wegens ziekteverlof van korte of lange duur in de referentieperiode hun arbeid verzuimen en werknemers die in de referentieperiode wel hebben gewerkt. Afwijking van de richtlijn is niet toegestaan, aldus eiseres. Naar eiseres voorts heeft gesteld blijkt uit het arrest Schulz-Hoff dat de werknemer, werkzaam in een voltijds dienstverband, recht heeft op ten minste vier weken vakantie per jaar met doorbetaling van loon. De werknemer moet in de gelegenheid worden gesteld deze vakantie op te nemen ongeacht of de werknemer geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Eiseres heeft een 36-urige werkweek hetgeen met zich meebrengt dat eiseres in ieder geval recht heeft op 144 uur vakantieverlof per jaar. Nu eiseres in 2009 feitelijk 111 uur vakantie heeft genoten, heeft zij nog recht op 33 uur vakantieverlof, zodat in ieder geval de door verweerder toegepaste korting niet mogelijk is.
4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de opbouw van de vakantieaanspraken van eiseres ingevolge artikel 22, negende lid, juncto tiende lid, onder b van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) na 26 weken wegens ziekte is stop gezet. Eiseres heeft tijdens haar arbeidsongeschiktheid om vakantie verzocht. Deze vakantie is in overleg met de bedrijfsarts ook daadwerkelijk, gedurende ten minste zes weken, genoten. Daarmede is voldaan aan het in artikel 7 van de Richtlijn 2003/88/EG neergelegde recht op ten minste vier weken vakantie per jaar met behoud van loon. Dat voor het deel dat eiseres arbeidsongeschikt was geen vakantie-uren zijn opgebouwd en zijn afgeboekt van het verlofsaldo van eiseres doet daar niet aan af.
5. Voor de beoordeling van de aan de rechtbank voorgelegde rechtsvraag is de volgende regelgeving van belang.
In artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG is bepaald dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.
In artikel 7, tweede lid van de Richtlijn 2003/88/EG is bepaald dat de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet door een financiële vergoeding kan worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.
In artikel 17 van richtlijn 2003/88/EG is bepaald dat de lidstaten kunnen afwijken van enkele bepalingen van deze richtlijn. Ten aanzien van artikel 7 van deze richtlijn is afwijking niet toegestaan.
In artikel 22 van het ARAR is onder meer bepaald:
1. De ambtenaar heeft jaarlijks aanspraak op vakantie met behoud van zijn volle bezoldiging. 2. De aanspraak op vakantie wordt uitgedrukt in hele uren. 3. De omvang van de aanspraak op vakantie is afhankelijk van: a. de leeftijd van de ambtenaar; b. de werktijd van de ambtenaar. 4. Voor de ambtenaar met volledige werktijd bedraagt de aanspraak op vakantie 165,6 uren per kalenderjaar. Onder volledige werktijd wordt verstaan een werktijd welke gemiddeld 36 werkuren per week omvat. 5. De op grond van het vierde lid geldende aanspraak op vakantie wordt verhoogd volgens onderstaande tabel afhankelijk van de leeftijd die de ambtenaar in het desbetreffende kalenderjaar bereikt: van 45 tot en met 49 jaar met 7,2 uur; (-) 9. Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling in het geheel geen dienst verricht, heeft hij geen aanspraak op vakantie. Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling gedeeltelijk dienst verricht, heeft hij aanspraak op vakantie naar evenredigheid van het gedeelte van de werktijd waarop hij volgens de werktijdregeling dienst verricht. 10. Lid 9 is niet van toepassing, indien geheel of gedeeltelijk geen dienst wordt verricht wegens: a. genoten vakantie; b. ziekte, voor zover de verhindering tot dienstverrichting korter duurt dan 26 weken, waarbij een hervatting van de dienstverrichting gedurende vier weken of minder geen nieuwe periode van 26 weken inluidt. c. zwangerschaps- en bevallingsverlof als bedoeld in artikel 33fb, derde en vierde lid; d. verblijf in militaire dienst wegens herhalingsoefeningen; e. verlof verleend op basis van artikel 32a, 33, 33b, 33c, 33d, 33h of 33i van dit besluit; f. het minder uren werken op basis van de in artikel 21c van dit besluit bedoelde regels. 11. In afwijking van het tiende lid, onder b, heeft de ambtenaar gedurende de periode dat artikel 40a, eerste lid, onderdeel i, q of r, toepassing vindt, geen aanspraak op vakantie. 12. Met ingang van de dag dat de ambtenaar op grond van artikel 21a gedeeltelijk geen dienst verricht vervalt de in het vijfde lid bedoelde verhoging van de vakantieaanspraak.
6. Ingevolge het arrest van het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen van 20 januari 2009, zaak C-350/06 Schultz/Hoff en Stringer, moet artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn 2003/88/EG aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt aan het einde van de referentieperiode en/of van een bij nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, ook wanneer de werknemer tijdens de gehele referentieperiode of een deel daarvan met ziekteverlof is geweest en zijn arbeidsongeschiktheid heeft voortgeduurd tot het einde van zijn arbeidsverhouding, waardoor hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
Het Hof heeft voorts overwogen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het recht van elke werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van communautair sociaal recht, waarvan niet mag worden afgeweken en waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk zijn aangegeven in Richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.
De werknemer moet in normale omstandigheden in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijke rust kunnen genieten, aangezien krachtens artikel 7, tweede lid, van Richtlijn 2003/88/EG het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon alleen in geval van beëindiging van het dienstverband kan worden vervangen door een financiële vergoeding.
7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres een rechtstreeks beroep toekomt op artikel 7 van de Richtlijn 2003/88/EG. De vraag die in dit geding door de rechtbank moet worden beantwoord is of artikel 7 van de Richtlijn 2003/88/EG, gelet op de door het Hof gegeven uitleg, ertoe dient te leiden dat de door eiseres gepretendeerde aanspraken door verweerder dienen te worden gehonoreerd.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
De Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad betreft een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd. In de considerans die aan Richtlijn 2003/88/EG vooraf gaat, is aangegeven dat Richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993, waarin minimumvoorschriften zijn vastgesteld inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd met betrekking tot dagelijkse rusttijd, pauzes, wekelijkse rusttijd, maximale wekelijkse arbeidstijd en de jaarlijkse vakantie en aspecten van nacht- en ploegenarbeid en het werkrooster, ingrijpend is gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient derhalve tot codificatie van Richtlijn 2003/88/EG te worden overgegaan.
Voorts is aangegeven dat in artikel 137 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is bepaald dat de Gemeenschap het optreden van de lidstaten ter verbetering van met name het arbeidsmilieu ondersteunt en aanvult, teneinde de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen.
Verder is aangegeven dat het bepaalde in Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk, ten volle van toepassing blijft op de onder de Richtlijn 2003/88/EG vallende gebieden, onverminderd strengere en/of meer specifieke bepalingen die in Richtlijn 2003/88/EG zijn vervat.
Uit de hiervoor weergegeven gedeelten van de tekst van de considerans leidt de rechtbank af dat met het opstellen van deze richtlijn door de Europese regelgever is beoogd regels te geven inzake de veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd met betrekking tot onder meer de jaarlijkse vakantie. Naar het Hof in rechtsoverweging 25 van het arrest Schultz/Hoff heeft overwogen, staat vast dat het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is, de werknemer in staat te stellen uit te rusten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken. Naar het Hof heeft overwogen, verschilt daarin het doel van vakantie van het doel van het recht op ziekteverlof. Dat laatste wordt de werknemer toegekend om te kunnen herstellen van een ziekte. Uit de door het Hof gegeven uitleg van het doel van het vakantieverlof, leidt de rechtbank af dat overwegingen van veiligheid en gezondheid aan het bepaalde in de Richtlijn ten grondslag hebben gelegen.
9. Eiseres heeft betoogd dat uit het bepaalde in artikel 7 van de Richtlijn, gelet op de door het Hof gegeven uitleg, voortvloeit dat het haar volgens het ARAR jaarlijks toekomende aantal uren vakantieverlof gedurende ziekte tot een minimum van 144 uren, bij een voltijds dienstverband, als zijnde onvervreemdbaar dient te worden gegarandeerd. Naar het oordeel van de rechtbank wordt hiermee de doelstelling van de richtlijn en de door het Hof gegeven uitleg miskend. Immers met de door eiseres gegeven uitleg wordt de grondslag van veiligheid en gezondheid geheel verlaten en wordt primair een garantie gecreëerd om bij een volledige arbeidstijd, ook in geval van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, per jaar minimaal 144 uren vakantieverlof te genieten. Deze garantie zou, naar eiseres heeft betoogd, ook bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid moeten gelden, in die zin dat voor de uren dat sprake is van arbeidsongeschiktheid geen vakantie-uren afgeschreven kunnen worden. Naar het oordeel van de rechtbank dient het betoog van eiseres, als zijnde in strijd met de hiervoor weergegeven doelstelling, tekst en strekking van de richtlijn, te falen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de richtlijn en de daaraan gegeven uitleg slechts een garantie dat, ook in geval van een volledige arbeidsongeschiktheid, ten minste vier weken vakantie kan worden genoten met behoud van loon.
10. Eiseres heeft ter motivering van het door haar gestelde gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (verder: Raad) van 7 september 1989 (TAR 1989, 211). In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat uit het systeem van het ARAR volgt dat in een situatie, waarin sprake is van het genieten van verlof wegens arbeidsongeschiktheid er in beginsel geen sprake kan zijn van het gelijktijdig of in plaats daarvan genieten van vakantieverlof. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Raad zich in deze uitspraak uitgesproken over de vraag of, gelet op de tekst van de artikelen 22 en 23 van het ARAR, zoals die op dat moment luidden, de periode van dienstonderbreking, waarin de ambtenaar verblijf hield in een vakantiebestemming, terecht als vakantieverlof is aangemerkt nu onbetwist vaststond dat tijdens die perioden sprake was van arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Raad zich in deze uitspraak uitgelaten over de vraag of tijdens een periode van volledige arbeidsongeschiktheid al dan niet vakantieverlof dient te worden opgenomen en afgeschreven. Het in die situatie door de Raad gegeven oordeel over de uitleg van de verlofbepalingen in het ARAR is niet zonder meer toe te passen op de thans aan de rechtbank voorgelegde rechtsvraag. Immers thans ligt de vraag voor of, gelet op de tekst van het ARAR ten tijde in dit geding van belang, ook bij een voltijds dienstverband en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, recht bestaat op een gegarandeerd aantal van 144 verlofuren per jaar.
10. Gelet op de tekst van het huidige artikel 22 van het ARAR en gelet op de doelstelling van de richtlijn, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in het door hem ingenomen standpunt moet worden gevolgd. Dat betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
11. Bij deze beslissing is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.H. Franke, voorzitter en mr. M. Zijp en mr. W.B. Klaus, als leden, in tegenwoordigheid van C.H. Kuiper, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2011 te Alkmaar.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.