RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. J. Jaab,
de minister van Financiën,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 16 mei 2007 heeft verweerder eiser met ingang van 1 juni 2007 eervol ontslag verleend in verband met ongeschiktheid wegens ziekte. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 9 april 2009 gegrond verklaard met instandhouding van de rechtsgevolgen van het besluit van 16 mei 2007. Bij faxbericht van 20 mei 2009 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 6 april 2010. Eiser, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder, eveneens ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij gemachtigde mr. Q.A. Witsen Elias,
[naam 1] en [naam 2].
Daartoe bij tussenuitspraak van 15 juli 2010 in de gelegenheid gesteld, heeft verweerder in het kader van de bestuurlijke lus bij brief van 3 september 2010 van de door de rechtbank geboden mogelijkheid tot herstel van een in het bestreden besluit geconstateerd gebrek gebruik gemaakt.
Eiser heeft bij brief van 9 november 2010 zijn zienswijze hierover naar voren gebracht. Verweerder heeft daarop bij brief van 1 december 2010 gereageerd.
Op verzoek van partijen heeft de rechtbank de zaak tot 1 april 2011 aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen met hulp van een mediator tot een oplossing van het geschil te komen. Partijen hebben de rechtbank bij brieven van 3 mei 2011 en 18 mei 2011 bericht dat geen oplossing is bereikt. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek op 19 mei 2011 met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Awb, heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd. Bij brief van 10 augustus 2011 heeft de rechtbank partijen bericht dat zij uiterlijk 22 september 2011 uitspraak zal doen.
1. De rechtbank verwijst voor de feiten en de tot en met de zitting van 6 april 2010 door partijen ingenomen standpunten naar haar tussenuitspraak van 15 juli 2010.
2. De rechtbank moet beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiser onder toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 1 juni 2007 eervol ontslag te verlenen.
3. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiser meent, een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM de beslissingsbevoegdheid van verweerder niet aantast.
4. In rechtsoverweging 6.1. van de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de periode van twee jaar als bedoeld in artikel 98, derde lid, aanhef en onder a, van het ARAR is geëindigd op 23 april 2007 en dat het geschil zich, gelet op artikel 98, derde lid, aanhef en onder b en c, van het ARAR daarom toespitst op de vraag of herstel van de ziekte van eiser niet binnen een periode van zes maanden na 23 april 2007 was te verwachten en duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn was te verwachten.
5. In rechtsoverweging 6.2. van de tussenuitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder in het bestreden besluit het op 5 maart 2008 door het Uwv gegeven deskundigenoordeel (lees: functie-ongeschiktheidsadvies) aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat haar niet is gebleken dat verweerder ten aanzien van dit oordeel heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht. Verweerder heeft de bedrijfsarts slechts verzocht hem (mede) aan de hand van de verzekeringsgeneeskundige rapportages van het Uwv van 16 februari 2007 en 21 januari (lees: februari) 2008 te adviseren over eisers re-integratiemogelijkheden. Voorts heeft de rechtbank geconcludeerd dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert, nu verweerder voor zijn standpunt dat herstel van eisers ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de ononderbroken arbeidsongeschiktheidstermijn van twee jaar is te verwachten niet heeft verwezen naar het deskundigenoordeel (lees: functie-ongeschiktheidsadvies) van
5 maart 2008, maar naar een in het kader van de herbeoordeling van eisers recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering uitgebrachte arbeidsdeskundige rapportage van het Uwv van diezelfde datum.
6. Verweerder heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid het door de rechtbank in haar tussenuitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. Verweerder heeft daartoe onder de noemer herstelbesluit de motivering van het bestreden besluit aangevuld.
7. Verweerder heeft zich in de brief van 3 september 2010 op het nadere standpunt gesteld dat het Uwv-oordeel van 5 maart 2008 zorgvuldig tot stand is gekomen, aangezien is gebleken dat dit oordeel is gebaseerd op eigen onderzoek en reeds aanwezige gegevens, waaronder de verzekeringsgeneeskundige rapportages van 16 februari 2007 en 21 februari 2008. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 16 februari 2007 blijkt dat de verzekeringsarts eiser heeft onderzocht en zijn oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek alsmede op het oordeel van de behandelend sector. De bedrijfsarts heeft bevestigd dat de verzekeringsarts de beschikking heeft gehad over de in de rapportage van 16 februari 2007 genoemde rapportages alsmede over een rapportage van de bedrijfsarts zelf. In de rapportage van 16 februari 2007 is geoordeeld dat eiser per einde wachttijd (omstreeks 24 april 2007) geen benutbare mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten. Verweerder merkt op dat er dan ook geen arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden. Uit die rapportage blijkt dat eiser ook zelf van oordeel is dat hij gezien zijn klachten en gezien zijn behandeling niet tot werken in staat is. Uit deze verzekeringsgeneeskundige rapportage kan volgens verweerder weliswaar worden afgeleid dat eiser niet duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht en herstel op termijn tot de mogelijkheden behoort, maar dat het hier niet gaat om een herstel voor zijn eigen functie binnen een termijn van zes maanden. Indien een herstel op kortere termijn te verwachten zou zijn had een herbeoordeling per eerdere datum dan oktober 2007 volgens verweerder in de rede gelegen. De constatering van de verzekeringsarts in zijn brief van
23 juli 2007 betekent dan ook niet dat verwacht werd dat dit herstel zich binnen een termijn van zes maanden zou voor doen.
Uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 21 februari 2008 blijkt eveneens dat er sprake is van ziekte of gebrek in de zin van de WIA. Eiser heeft bij zijn behandeling wel baat gehad, maar houdt desalniettemin belangrijke klachten en belemmeringen in zijn functioneren over. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat er benutbare mogelijkheden zijn om arbeid te verrichten, die ten opzichte van oktober 2007 onveranderd zijn, en stelde een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op, die ook per oktober 2007 van toepassing was. De prognose is volgende de verzekeringsarts voorlopig stationair, wellicht op langere termijn, mede afhankelijk van het beloop van de re-integratie is nog enige verbetering te verwachten en om die reden is verzekeringsgeneeskundige herbeoordeling in februari 2009 zinvol. Ook uit deze rapportage blijkt volgens verweerder dat de verzekeringsarts zich heeft gebaseerd op informatie van de behandelde sector alsmede op eigen medisch onderzoek. Deze rapportage bevestigt volgens verweerder het medisch beeld zoals dat is geschetst in de rapportage van 16 februari 2007. Weliswaar is een FML opgesteld en is eiser op grond daarvan uitgenodigd voor een gesprek met de arbeidsdeskundige op 5 maart 2008, maar daaraan is geen gevolg gegeven nadat uit een telefoongesprek met eiser is gebleken dat eiser weer in dagbehandeling is en niet in staat is om binnen 26 weken werkzaamheden te verrichten. Medisch gezien is eiser volledig arbeidsongeschikt.
8. In reactie op de brief van 3 september 2010 heeft eiser bij brief van 9 november 2010 aangevoerd dat in de rapportage van 16 februari 2007 van de verzekeringsarts wordt bevestigd dat herstel mogelijk was. Eiser wijst erop dat er op dat moment geen benutbare mogelijkheden waren enkel als gevolg van de dagbehandeling die hij onderging. De mogelijkheid van herstel wordt ook bevestigd in de brief van 23 juli 2007 van de verzekeringsarts aan eiser.
Eiser legt een besluit op bezwaar van het Uwv van 17 november 2008 met betrekking tot een re-integratievisie van 6 maart 2008 over, waarin is geconcludeerd dat eiser op en na 24 april 2008 belastbaar is voor arbeid. Uit de daarbij behorende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv van 23 juli 2008 kan worden afgeleid dat eiser al in oktober 2007 belastbaar werd beschouwd. Dit betekent volgens eiser dat wel degelijk binnen zes maanden na 24 april 2007 herstel en binnen een redelijke termijn duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden was te verwachten. Dat het uiteindelijk niet tot re-integratie is gekomen dient voor rekening en risico van verweerder te blijven.
9. Verweerder heeft bij brief van 1 december 2010 aangevoerd dat uit de door eiser overgelegde stukken niet valt af te leiden dat volledig herstel binnen een termijn van
6 maanden na 23 april 2007 was te verwachten, noch dat eiser met ingang van 24 april 2008 volledig was hersteld van zijn ziekte. Verweerder heeft naar aanleiding van de door eiser bij brief van 9 november 2010 overgelegde stukken, die bij verweerder niet bekend waren, informatie ingewonnen bij het Uwv. Daaruit is gebleken dat eisers bezwaar tegen een besluit van 24 april 2008, waarbij hij ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt is verklaard, bij besluit van 19 december 2008 ongegrond is verklaard. Aan dat besluit op bezwaar heeft dezelfde door eiser overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapportage van 23 juli 2008 ten grondslag gelegen. Voorts merkt verweerder op dat eiser op 27 februari 2009, na meerdere keren door verweerders bedrijfsarts te zijn opgeroepen voor nader medisch onderzoek, heeft aangegeven af te zien van een medisch onderzoek. Verweerder concludeert dat eiser toen kennelijk geen aanleiding heeft gezien de thans overgelegde stukken te overleggen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op grond van de aanwezige medische gegevens terecht op het nadere standpunt gesteld dat herstel niet binnen een termijn van zes maanden was te verwachten. De omstandigheid dat eiser door het Uwv in oktober 2007 belastbaar werd geacht doet aan dit oordeel niet af. Uit de door eiser overgelegde stukken valt immers niet af te leiden dat eiser volledig hersteld was. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de voorwaarde van artikel 98, derde lid, aanhef en onder b.
11. Met betrekking tot de vraag of duurzame re-integratie niet binnen redelijke termijn was te verwachten overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Adviescommissie) van 1 november 2007 heeft onderkend dat niet ongemotiveerd van een herplaatsingsonderzoek had kunnen worden afgezien. Verweerder heeft beoogd dit gebrek in de bezwaarfase te herstellen.
Zoals in overweging 2.9 van de tussenuitspraak is weergegeven heeft verweerder de bedrijfsarts bij brief van 18 juli 2008 verzocht om eiser aan een medisch onderzoek te onderwerpen en antwoord te geven op de vraag of er op en na 1 juni 2007, respectievelijk op en na 21 januari 2008 sprake is van een restcapaciteit voor het verrichten van arbeid waarin hij duurzaam kan worden gere-integreerd. Vanaf 3 oktober 2008 heeft de bedrijfsarts getracht eiser voor een medisch onderzoek op te roepen. Een afspraak op 22 oktober 2008 is op verzoek van eiser opgeschort in verband met een lopende Uwv-bezwaarprocedure. Op 27 februari 2009 heeft eiser te kennen gegeven af te willen zien van verder medisch onderzoek en ook van terugkeer binnen verweerders ministerie. Dat betekent dat het voor verweerder door de opstelling van eiser niet meer mogelijk is geweest zijn standpunt dat de mogelijkheden voor eiser om binnen redelijke termijn arbeid te verrichten louter hypothetisch was te noemen te onderbouwen. De rechtbank ziet mede gelet op de (eerst) recentelijk door eiser overgelegde Uwv-gegevens, in samenhang met de daarop door verweerder gegeven nadere informatie, geen aanleiding om aan verweerders standpunt te twijfelen.
Dat betekent dat eveneens is voldaan aan de voorwaarde van artikel 98, derde lid, aanhef en onder c.
12. Verweerder heeft met het bestreden besluit het bezwaar van eiser, in overeenstemming met het advies van de Adviescommissie, wegens de onzorgvuldige totstandkoming en ontoereikende motivering van het ontslagbesluit, gegrond verklaard. Verweerder heeft echter, in afwijking van dit advies, het ontslagbesluit van 16 mei 2007 in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee miskend dat als gevolg van die gebreken in de besluitvorming de bevoegdheid tot ontslagverlening op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR op 16 mei 2007 ontbrak. Ook ten tijde van het bestreden besluit was (nog) niet voldaan aan de drie voorwaarden van artikel 98, derde lid, van het ARAR. Eerst met de in de brief van 3 september 2010 neergelegde aanvullende motivering is aan die voorwaarden voldaan.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, in samenhang met artikel 98, derde lid, aanhef en onder b en c, van het ARAR en bepalen dat verweerder opnieuw op het bezwaar zal moeten beslissen. Daarbij dient verweerder de bij het ontslag betrokken belangen af te wegen en voorts te beslissen op eisers verzoek om schadevergoeding.
13. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt en voor de schriftelijke zienswijze 0,5 punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld. De waarde per punt bedraagt € 322,00.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 150,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 805,00;
- bepaalt dat de betaling van € 805,00 dient te worden gedaan aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.M. van Wechem, voorzitter, mr. A.E. van Montfrans-Wolters en mr. W.B. Klaus, leden, in tegenwoordigheid van C.H. Kuiper, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2011 te Alkmaar.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.