ECLI:NL:RBALK:2011:BR6116

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
1 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2613 Alkmaar
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 1 september 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. P.P.J.L. Appelman, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), vertegenwoordigd door mr. L.C. Husmann. De zaak betreft de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de eiser, die zijn werk als voeger/tegelzetter heeft gestaakt vanwege rugklachten. Eiser ontving vanaf 1979 een WAO-uitkering, maar deze is in de loop der jaren meerdere keren herzien, met als laatste wijziging in 2006, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 25 tot 35%. Eiser heeft tegen deze herziening beroep ingesteld, omdat hij van mening is dat de beoordeling niet correct was en onvoldoende onderbouwd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV in eerdere beoordelingen niet de juiste procedure heeft gevolgd en dat de besluiten van het UWV niet voldoen aan de eisen van de rechtspraak. De rechtbank heeft de besluiten van het UWV vernietigd en zelf in de zaak voorzien, waarbij zij heeft bepaald dat eiser met ingang van 25 maart 2001 recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast heeft de rechtbank het UWV veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 874,00. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het verzoek van eiser om vergoeding van kosten voor een verzekeringsarts niet kan worden toegewezen, omdat eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbenden kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/2613
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 september 2011 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. P.P.J.L. Appelman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Alkmaar), verweerder
(gemachtigde: mr. L.C. Husmann).
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2006 (het primaire besluit) heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 1 januari 2000 vastgesteld op 15 tot 25%.
Bij besluit van 12 oktober 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard met dien verstande dat eisers mate van arbeidsongeschiktheid per 25 maart 2001 is vastgesteld op 35 tot 45% en per 18 maart 2006 op 25 tot 35%.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Op 30 mei 1978 heeft eiser zijn werk als voeger/tegelzetter gestaakt als gevolg van lage rugklachten. Met ingang van 28 mei 1979 is eiser een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Wegens toename van klachten is eiser per 8 december 1980 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
In december 1983 is de klasse verlaagd naar 25 tot 35%. Met ingang van 29 februari 1996 is de uitkering verlaagd naar de klasse van 15 tot 25%. Bij besluiten van 2 augustus 1999 en 15 februari 2000 is eiser onveranderd voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt beschouwd. Bij besluit van 30 oktober 2001 is de WAO-uitkering van eiser per 1 januari 2000 ingetrokken, omdat eiser niet de gevraagde jaarstukken over het jaar 2000 had toegestuurd.
2. De rechtbank moet in dit geding de vraag beantwoorden of verweerder terecht en op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 25 maart 2001 en 17 april 2004 heeft vastgesteld op 35 tot 45% en per 18 maart 2006 op 25 tot 35%.
3.1. Eiser heeft gesteld dat zijn nek-, arm-, rug- en beenklachten ingevolge de WAO zijn verzekerd. Eiser heeft voorts gesteld dat het bestreden besluit onvoldoende duidelijk is onderbouwd.
3.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om af te wijken van de eerdere beoordelingen. Uitgaande van de rug- en nekklachten heeft de bezwaarverzekeringsarts in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 3 oktober 2008 de beperkingen aangegeven die gelden per 25 maart 2001. Voor de beperkingen die gelden per 17 april 2004 en 18 maart 2006 heeft verweerder verwezen naar de FML van 2 maart 2007. Bij een beoordeling van alle klachten op deze data heeft verweerder geconcludeerd tot volledige arbeidsongeschiktheid. Uitgaande van de beperkingen die niet voortvloeien uit andere ziekteoorzaken heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 25 maart 2001 en 17 april 2004 vastgesteld op 35 tot 45% en per 18 maart 2006 op 25 tot 35%.
4.1. In de uitspraak van 19 mei 2008 (zaaknummer 07/872 WAO) heeft de rechtbank geconcludeerd dat de besluitvorming van verweerder niet heeft voldaan aan hetgeen in vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is bepaald. De rechtbank heeft verweerder bij de uitspraak van 19 mei 2008 opgedragen de exacte datum te bepalen waarop de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser voor het eerst was berekend naar een percentage van minder dan 45%. Vervolgens is verweerder opgedragen vast te stellen welke klachten eiser ten tijde van deze herziening had. Daarna dienen de toegenomen klachten te worden beoordeeld. Verweerder is vervolgens opgedragen te bepalen of de toegenomen klachten van eiser zijn veroorzaakt door dezelfde klachten of door klachten die kennelijk voortkomen uit een andere oorzaak. Nadat is bepaald of de toegenomen klachten veroorzaakt zijn door dezelfde klachten of door klachten die kennelijk voortkomen uit een andere ziekteoorzaak, dient verweerder de mate van arbeidsongeschikt vast te stellen. Indien die beoordeling tot het oordeel leidt dat de mate van arbeidsongeschiktheid wegens medische beperkingen die kennelijk voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, is toegenomen, blijft herziening van de lopende uitkering wegens die toename achterwege.
4.2. In de uitspraak van 22 juli 2010 (zaaknummer 08/2611 WAO) heeft de rechtbank opnieuw geconcludeerd dat verweerder niet op de door de rechtbank aangegeven wijze tot nadere besluitvorming is gekomen. De rechtbank heeft (nader) bepaald dat verweerder een belastbaarheidspatroon per 1 december 1983 moet opstellen om aan de hand daarvan de later ontstane (toename van) klachten te beoordelen. Op de beoordelingsdata, dus 25 maart 2001, 17 april 2004 en 18 maart 2006, dienen FML’s te worden opgesteld waarin zijn opgenomen alle op die datum aanwezige medisch objectiveerbare klachten/beperkingen. Tevens is verweerder aangegeven dat voor deze drie beoordelingsdata FML’s opgesteld dienen te worden waarin geen rekening is gehouden met de beperkingen ‘uit andere oorzaak’. Alleen op die wijze kunnen de belastbaarheidspatronen en de FML’s op deze relevante data met elkaar worden vergeleken.
4.3. De rechtbank stelt vast dat partijen tegen deze uitspraken geen hoger beroep hebben ingesteld. Deze uitspraken vormen daarmee het uitgangspunt voor de onderhavige beoordeling.
4.4. De rechtbank concludeert dat verweerder wederom niet tot de juiste besluitvorming is gekomen. Blijkens de rapportage van 16 september 2010 is de bezwaarverzekeringsarts, anders dan door verweerder ter zitting is betoogd, uitgegaan van het formulier functie-informatiesysteem (FIS) van 3 november 1995, terwijl verweerder in voormelde uitspraken was opgedragen uit te gaan van de klachten van eiser op 1 december 1983, de datum waarop de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser voor het eerst was berekend op minder dan 45%. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Nu verweerder er tot driemaal toe niet in is geslaagd de juiste beoordeling te maken, concludeert de rechtbank dat verweerder daartoe kennelijk niet in staat is. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, als onder de beslissing is aangegeven.
5.1. Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen in de schade die hij lijdt, bestaande uit wettelijke rente over de na te betalen WAO-uitkering.
5.2. Overeenkomstig vaste rechtspraak van de CRvB dient in dit geval het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop verweerder de wettelijke rente moet berekenen, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 1 november 1995
(LJ-Nummer ZB1495).
6.1. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld. Omdat eiser procedeert met een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze kosten worden voldaan aan de griffier van de rechtbank.
6.2. Het verzoek van eiser om verweerder te veroordelen tot betaling van kosten die hij heeft gemaakt voor de inschakeling van verzekeringsarts W.M. van der Boog, komt niet voor toewijzing in aanmerking. Eiser heeft in het formulier proceskosten verwezen naar de kostenopgave van 29 april 2010. De rechtbank heeft deze opgave echter niet bij de gedingstukken van het onderhavige dossier, noch in de eerdere dossiers aangetroffen. Eiser heeft van deze kosten derhalve geen opgave, specificatie en/of bewijsstukken overgelegd.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 12 oktober 2010;
- herroept het besluit van 23 augustus 2006 voor zover de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 25 maart 2001 is vastgesteld op 15 tot 25%;
- bepaalt dat eiser met ingang van 25 maart 2001 recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 41,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874,00;
- bepaalt dat de betaling van € 874,00 dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A. Swildens, voorzitter, mr. B.H. Franke en mr. L. Boonstra, leden, in aanwezigheid van mr. C. Bankert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2011.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.