ECLI:NL:RBALK:2011:BR5118

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
4 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/3588
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekenbaar plichtsverzuim en strafontslag van ambtenaar wegens niet meewerken aan re-integratie

In deze zaak gaat het om een ambtenaar die in dienst was van de staatssecretaris van Defensie en die op 19 mei 2006 werd opgeroepen voor een re-integratiegesprek. De ambtenaar heeft echter niet gereageerd op deze oproep en is vervolgens schriftelijk berispt wegens werkweigering. Na meerdere incidenten van niet-nakoming van verplichtingen, heeft de staatssecretaris op 10 juli 2006 besloten tot disciplinair ontslag van de ambtenaar. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de ambtenaar op 28 maart 2006 arbeidsgeschikt was, ondanks zijn ziekmelding. De ambtenaar heeft betoogd dat hij niet in staat was om zijn werk te hervatten en dat zijn gedrag niet toerekenbaar was aan hemzelf, maar aan zijn psychische gesteldheid. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de ambtenaar niet heeft meegewerkt aan zijn re-integratie en dat er geen medische gronden waren die zijn ontslag onterecht zouden maken. De rechtbank heeft de beslissing van de staatssecretaris om het ontslag te handhaven, bevestigd. De rechtbank oordeelt dat de ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door niet te verschijnen voor de re-integratiegesprekken en dat het ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. De rechtbank verklaart het beroep van de ambtenaar ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/3588
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser,
gemachtigde mr. F. van Norel,
tegen
de staatssecretaris van Defensie,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2006 heeft verweerder eiser onder toepassing van artikel 100, eerste lid en onder l, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) bestraft met disciplinair ontslag. Daarbij is eiser met onmiddellijke ingang geschorst en is zijn bezoldiging voor een derde deel ingehouden.
Bij besluit van 19 december 2006 heeft verweerder het door eiser tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de ontslagdatum vastgesteld op 1 januari 2007.
Bij brief van 26 januari 2007 is eiser in beroep gekomen tegen het besluit van 19 december 2006.
Bij uitspraak van 7 januari 2008, zaaknummer AWB 7/299, heeft deze rechtbank, voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak
Bij besluit van 27 oktober 2008 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard en de ontslagdatum vastgesteld op 1 januari 2007. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 4 december 2008 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter zitting van 6 april 2010. Partijen, door de rechtbank opgeroepen, zijn verschenen, eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, verweerder vertegenwoordigd door mr. E.C.H. Pot en H.T.M. Loosschilder. Tevens is drs. F.D. Bijl, bedrijfsarts, als medegemachtigde van verweerder verschenen.
Bij beslissing van 19 april 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de gevolgen van de beslissing van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) aangaande eisers WIA-uitkering op het bestreden besluit toe te lichten.
Verweerder is bij brieven van 14 juni 2010 en 14 juli 2010 op die vraag ingegaan, onder overlegging van diverse stukken. Namens eiser heeft zijn gemachtigde bij brief van
2 september 2010 gereageerd.
Nadat partijen schriftelijk toestemming hadden gegeven om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt, heeft de rechtbank op 18 mei 2011 het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft vervolgens de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat het beroep alleen is gericht tegen de handhaving van het strafontslag per 1 januari 2007. De rechtbank zal zich dan ook beperken tot een beoordeling van dat ontslag. De rechtbank stelt voorts vast dat partijen hebben berust in de uitspraak van deze rechtbank van 7 januari 2008.
2. De rechtbank neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
Eiser is sinds 1 april 2001 in dienst van verweerder als [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling]. In 2003 heeft hij een vaste aanstelling verkregen. In februari 2006 is eiser bij een formele beoordeling geconfronteerd met kritiek op zijn functioneren. Er is een traject ingezet waardoor binnen een termijn van zes maanden zijn functioneren moest verbeteren. Eiser heeft zich op 23 maart 2006 ziekgemeld. Op 28 maart 2006 is hij gezien door de bedrijfsarts, die tot de conclusie is gekomen dat eiser arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk. In een door verweerder gevraagd deskundigenoordeel van 16 mei 2006 heeft het Uwv aangegeven dat eiser op 28 maart 2006 niet ongeschikt was voor het verrichten van het eigen werk.
Verweerder heeft eiser vervolgens op 19 mei 2006 per e-mail opgeroepen voor een re-integratiegesprek op 22 mei 2006. Omdat eiser de ontvangst van de e-mail niet bevestigde, is hij bij brief van 19 mei 2006 gesommeerd te verschijnen voor een gesprek op 23 mei 2006. Nadat eiser op dat gesprek niet was verschenen, is hij schriftelijk berispt wegens werkweigering. Eiser is bij brief van 24 mei 2006 gesommeerd zich op 29 mei 2006 te melden voor een gesprek. Eiser is niet verschenen, maar heeft in een e-mail van 29 mei 2006 aangegeven dat hij wegens ziekte daartoe niet in staat was. Bij dat e-mailbericht heeft eiser een verklaring van de huisarts gevoegd.
Verweerder heeft bij brief van 2 juni 2006 het voornemen tot strafontslag aan eiser bekendgemaakt. Bij brief van 7 juni 2006 heeft eiser laten weten wegens ziekte niet in staat te zijn het werk te hervatten. Op 14 juni 2006 heeft eiser het Uwv om een deskundigenonderzoek verzocht. Bij brief van 28 juni 2006 heeft het Uwv in reactie daarop aangegeven dat er geen mogelijkheid wordt gezien een betrouwbare uitspraak te doen over het al dan niet arbeidsongeschikt zijn op 28 maart 2006, waarbij er ook op is gewezen dat er al een eerder deskundigenoordeel was gegeven.
Op 4 juli 2006 heeft tussen eiser en het Hoofd [naam afdeling] (zijn leidinggevende) een gesprek plaatsgevonden over eisers re-integratie. Eiser heeft zich daarin niet willen uitspreken over zijn bereidheid een re-integratietraject te doorlopen. De in dit gesprek gemaakte afspraak om zich uiterlijk 6 juli 2006 over die bereidheid uit te spreken is eiser niet nagekomen.
Verweerder heeft eiser vervolgens ontslagen, omdat hij zich volgens verweerder aan ernstig plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat eiser op en na 28 maart 2006 niet arbeidsongeschikt was, maar desondanks niet heeft meegewerkt aan zijn re-integratie en gesprekken daarover, en niet heeft gereageerd op herhaalde oproepen om te verschijnen voor een re-integratiegesprek.
3. In de uitspraak van 7 januari 2008 heeft de rechtbank overwogen dat gelet op de standpunten van partijen het geschil in de eerste plaats gaat over de vraag of eiser op en na 28 maart 2006 al dan niet arbeidsongeschikt was. Immers, verweerder heeft wegens plichtsverzuim als disciplinaire straf ontslag opgelegd waarbij er van is uitgegaan dat eiser niet arbeidsongeschikt was.
De rechtbank heeft toen moeten vaststellen dat van belang zijnde stukken ontbraken, waar het betreft verweerders standpunt over de arbeidsgeschiktheid van eiser, zoals gebaseerd op de adviezen van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts van het Uwv. De rechtbank heeft verweerder opgedragen alsnog alle relevante medische rapportages van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts van het Uwv te betrekken bij zijn nadere besluitvorming. Verder moet verweerder bij het Uwv om opheldering vragen over de toelichting van verzekeringsarts Jansen van 21 mei 2006. Met name is een nadere onderbouwing nodig over de vraag of die toelichting meebrengt dat op grond van medische gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat bij en als gevolg van werkhervatting wederom uitval wegens ziekte zal plaatsvinden en/of dat werkhervatting tot schade van de gezondheid zal leiden. Tevens zal moeten worden gevraagd om daarbij de door eiser overgelegde gegevens van de huisarts en de psycholoog te betrekken. Zonodig moet verweerder daarbij ook aan het Uwv en/of de bedrijfsarts een beoordeling vragen van de arbeidsongeschiktheid op en na 22 mei 2006, in het licht van de nieuwe ziekmelding van eiser.
4.2. Verweerder stelt zich in het thans bestreden besluit onverminderd op het standpunt
dat eiser op 28 maart 2006 arbeidsgeschikt was. Verweerder neemt daarbij in aanmerking de bevindingen van de bedrijfsarts Bijl en de verzekeringsarts Jansen, zulks met inachtneming van de brief van de huisarts.
Bijl heeft schriftelijk toegelicht waarom hij van mening is dat eiser op 23 maart 2006 en ook op 22 mei 2008 arbeidsgeschikt was en nadien is gebleven. De bedrijfsarts heeft daarbij aangegeven dat eiser eerder langdurig heeft verzuimd en dat daarbij sprake was van een moeizame re-integratie. De bedrijfsarts heeft alle onderliggende stukken, die eerder ontbraken, met zijn reactie meegestuurd. In reactie op de handgeschreven aantekeningen op het deskundigenoordeel van het Uwv van 16 mei 2006, merkt Bijl op dat de relatie tussen eiser en zijn direct leidinggevende niet optimaal was, maar dat (alternatieve) re-integratie volgens de afspraken met het Hoofd [naam afdeling] mogelijk was geweest. Re-integratie op basis van passend werk zou zeker niet tot schade van eisers gezondheid hebben geleid. Voorts merkt de bedrijfsarts op dat, wanneer er al sprake was geweest van een situatieve arbeidsongeschiktheid of een arbeidsconflict, dit na het benoemen van de situatie opgelost zou zijn. Er waren immers binnen de organisatie voor eiser voldoende mogelijkheden om tijdelijk ander werk of elders werk te doen, bijvoorbeeld bij de re-integratiepool van het Marinebedrijf..
Jansen heeft aangegeven dat zij destijds geen forse psychopathologie bij eiser heeft kunnen duiden. Eiser bleek niet bekend met een psychiatrische voorgeschiedenis. Jansen heeft de verklaring van eisers huisarts bij haar oordeel betrokken. Ten aanzien van de aantekeningen die zijn gemaakt op de brief van het Uwb van 16 mei 2006, merkt Jansen op dat zij zich niet kan herinneren een dergelijk telefoongesprek te hebben gevoerd. Zij heeft hier ook geen aantekeningen van kunnen terugvinden. Tot slot merkt zij op dat de werkproblematiek centraal staat en niet zozeer een ziekte of gebrek. Jansen merkt op dat het om gedrag gaat en niet zo zeer om een aanwijsbare psychopathologie (op dat moment).
Voorts stelt verweerder vast dat eisers verzoek om een tweede deskundigenoordeel geen betrekking had op de tweede ziekmelding maar feitelijk een herhaling van het eerdere verzoek inhield. Dit tweede deskundigenonderzoek leidde niet tot een ander oordeel. Volgens Bijl hadden eisers ziekmeldingen uitsluitend te maken met een - door eiser gesteld – arbeidsconflict, in het vervolg van het verbetertraject dat met eiser was afgesproken. Het oordeel van de psychologe van 4 juli 2006 doet volgens verweerder hier in feite niet aan af. Ten aanzien daarvan wordt door de bedrijfsarts opgemerkt dat deze brief geen nieuwe medische informatie oplevert. Verweerder heeft zijn ontslagbesluit gehandhaafd omdat eiser zich volgens verweerder aan ernstig plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Verweerder acht eiser op en na 28 maart 2006 niet arbeidsongeschikt. Verweerder verwijt eiser dat hij desondanks niet heeft meegewerkt aan zijn re-integratie en gesprekken daarover. Ondanks herhaalde oproepen en waarschuwingen heeft eiser niet gereageerd op oproepen om te verschijnen voor een re-integratiegesprek.
5.1 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank zoals gegeven in de uitspraak van 7 januari 2008. Eiser blijft bij de betwisting van het standpunt dat hij vanaf 28 maart 2006 weer arbeidsgeschikt was. Eiser wijst op de door hem verstrekte informatie van zijn psycholoog en de huisarts. Daaruit blijkt volgens eiser dat hij arbeidsongeschikt is. Eiser handhaaft ook zijn standpunt dat verweerder heeft verzuimd voorafgaand aan het ontslag een onderzoek naar de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim te doen, terwijl er duidelijke aanwijzingen waren dat aan het gedrag van eiser niet toerekenbare oorzaken ten grondslag lagen. Volgens eiser stond hij wel open voor een gesprek over re-integratie, maar was hij niet in staat meteen zijn werk volledig te hervatten, zoals verweerder van hem verlangde.
5.2. Ter zitting van 6 april 2010 heeft eiser gemeld dat aan hem door het Uwv een WIA-uitkering (WGA) is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Daarbij is 23 maart 2006 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangemerkt. Eiser stelt zich op het standpunt dat daarmee is gegeven dat sprake is van een sindsdien doorlopende arbeidsongeschiktheid, zodat van een ontslag op grond van de artikelen 99 en 100 van het Bard geen sprake kan zijn.
6.1. Daartoe door de rechtbank met de tussenbeslissing van 19 april 2010 in de gelegenheid gesteld, heeft verweerder nader onderzoek ingesteld naar de toekenning van de WIA-uitkering. Er is contact geweest tussen de bedrijfsarts Bijl en de aan het Uwv verbonden procesbegeleider A. Maaskant. Ook zijn stukken, onder andere een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 19 december 2007, een arbeidskundige rapportage van 12 februari 2008 en een e-mailbericht van de stafverzekeringsarts J.F. Jacobson van 6 juli 2010, in het geding gebracht.
6.2. Verweerder heeft bericht dat uit het onderzoek bij en het overleg met het Uwv naar voren is gekomen dat aan eiser vanaf 1 januari 2007, aansluitend aan het ontslag, door het Uwv een Ziektewet-uitkering is verstrekt. Eiser is bij het Uwv geregistreerd als zogenoemde ‘vangnetter’,. Om die reden is verweerder, niet op de hoogte gesteld van de behandeling van de WIA-aanvraag en de beslissing daarover. Bij die behandeling is door het Uwv een administratieve fout gemaakt door 23 maart 2006 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan te merken, in plaats van een datum na 1 januari 2007. Bij de beoordeling van de aanvraag is niet expliciet onderzoek gedaan naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, terwijl uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage geen argumenten blijken om het oordeel van de Uwv deskundige Jansen en de bedrijfsarts Bijl dat eiser op 28 maart 2006 niet arbeidsongeschikt was voor onjuist te houden. In het e-mailbericht van 6 juli 2010 heeft Jacobson bevestigd dat de WIA-beoordeling geen invloed heeft op het inhoudelijk oordeel van de deskundige van 10 april 2006. Jacobson onderschrijft de conclusie dat er op 28 maart 2006, de datum waarover het conflict gaat in het deskundigenoordeel, inderdaad sprake is geweest van een reactie op de moeilijke arbeidssituatie en niet een gevolg van ziekte op dat moment.
7.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder na de uitspraak van de rechtbank van 7 januari 2008 alle beschikbare (medische) informatie bij de bedrijfsarts en het Uwv alsnog heeft verzameld, met dien verstande dat, nu die arts niet meer aan het Uwv verbonden is, geen informatie van de verzekeringsarts Van Arkel is verkregen. De bedrijfsarts heeft die informatie van commentaar voorzien en zijn standpunt nader toegelicht in een schriftelijke rapportage. Daarin is ook ingegaan op de door eiser verstrekte informatie van zijn huisarts en de behandelend psycholoog. De bedrijfsarts heeft ter zitting van de rechtbank van 6 april 2010 zijn bemoeienissen met de verzuimbegeleiding van eiser nader toegelicht. Naar aanleiding van eisers melding ter zitting heeft verweerder nader onderzoek gedaan en informatie ingebracht met betrekking tot de toekenning van een WIA-uitkering aan eiser.
7.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee zijn standpunt dat bij eiser op en na 28 maart 2006 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, voldoende onderbouwd. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de bevindingen van de Uwv-verzekeringsarts Jansen, die in mei 2006 het door verweerder gevraagde deskundigenonderzoek heeft verricht. Bij dat onderzoek is acht geslagen op door de huisarts verstrekte informatie, terwijl thans ook is ingegaan op de nadien verkregen informatie van de psycholoog.
7.3. De rechtbank kan de conclusie van Jansen dat er op 28 maart 2006 sprake is geweest van een reactie op de moeilijke arbeidssituatie en niet van ziekte, gelet op alle stukken, volgen. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat uit de stukken met betrekking tot de toekenning van de WIA-uitkering niet blijkt dat bij het daaraan voorafgaande onderzoek de eerste arbeidsongeschiktheidsdag uitdrukkelijk onderwerp van onderzoek is geweest. Zoals door het Uwv is bevestigd is sprake van een administratieve vaststelling op basis van door eiser verstrekte informatie. Door het Uwv is voorts bevestigd dat het onderzoek geen aanknopingspunt biedt om de eerdere beoordeling door Jansen voor onjuist te houden. De rechtbank merkt daar nog bij op dat, zoals ter zitting aan de orde is gekomen, verweerder mogelijk verzuimd heeft eiser na het onderzoek door Jansen bij het Uwv als arbeidsgeschikt te melden. De rechtbank verwerpt dan ook eisers stelling dat hem geen ontslag op grond van de artikelen 99 en 100 van het Bard kon worden verleend omdat hij 28 maart 2006 en daarna arbeidsongeschikt was
7.4. De rechtbank heeft voorts in de medische stukken geen aanknopingspunt gevonden om het oordeel van de bedrijfsarts Bijl, dat re-integratie op basis van passend werk niet tot schade van eisers gezondheid zou hebben geleid, voor onjuist te houden. Voor zover al de relatie tussen eiser en zijn direct leidinggevende in dat verband een probleem zou opleveren, heeft eiser niet bestreden dat er binnen de organisatie voldoende mogelijkheden waren om tijdelijk ander werk te verrichten of elders werk te verrichten. In dat verband is ook van belang dat verweerder beschikt over de zogenoemde re-integratiepool. Voor eisers stelling dat van hem enkel werd verwacht dat hij volledig in zijn eigen werk zou hervatten, heeft de rechtbank in de stukken geen steun gevonden.
8.1. Ingevolge artikel 99, eerste lid, van het Bard, kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 100, eerste lid en onder l van het Bard is ontslag een van de disciplinaire straffen, welke kunnen worden opgelegd.
8.2. Ten aanzien van het eiser verweten plichtsverzuim staat tussen partijen vast dat eiser op 22 mei 2006 en 29 mei 2006 geen gehoor heeft gegeven aan een oproep respectievelijk sommatie te verschijnen voor een gesprek. Eiser is daarvoor schriftelijk berispt wegens werkweigering en wederom gesommeerd zich te melden voor een gesprek. Daar is eiser niet verschenen, stellende dat hij wegens ziekte daartoe niet in staat was. Nadat verweerder bij brief van 2 juni 2006 het voornemen tot strafontslag aan eiser bekend had gemaakt, heeft eiser bij brief van 7 juni 2006 laten weten wegens ziekte niet in staat te zijn het werk te hervatten. Op 4 juli 2006 heeft wel een gesprek plaatsgevonden over de re-integratie, maar dat heeft niet geleid tot werkhervatting. Voorts staat vast dat uit de beoordeling door de deskundige van het UWV is gebleken dat eiser op en na 28 maart 2006 niet als arbeidsongeschikt kon worden beschouwd.
8.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten aanzien van het bij herhaling geen gehoor geven aan oproepen om te verschijnen voor een gesprek in verband met re-integratie of werkhervatting terecht geconcludeerd dat eiser zich niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en dat hem zeer ernstig plichtsverzuim kan worden verweten.
Verweerder heeft eiser telkens deugdelijk opgeroepen en hem op de consequenties van het niet verschijnen voor die gesprekken gewezen. Eiser is ook schriftelijke berispt, terwijl ten aanzien van eisers gestelde arbeidsongeschiktheid het oordeel van een onafhankelijk deskundige is ingeroepen. Zelfs nadat deze arts had geoordeeld dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, heeft eiser volhard in zijn weigerachtige gedrag
8.4. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat dit plichtsverzuim eiser niet valt toe te rekenen, zodat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht een disciplinaire straf op te leggen. Dat eisers gedrag het gevolg was van zijn psychische gesteldheid heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Gelet op de, ook destijds, beschikbare medische informatie, volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder daar nader onderzoek naar had moeten verrichten.
8.5. Voor de straf van onvoorwaardelijk ontslag bieden de feiten voldoende grondslag, terwijl naar het oordeel van de rechtbank de opgelegde maatregel van ontslag ook niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Andere (persoonlijke) omstandigheden waarop eiser zich heeft beroepen vormen voor de rechtbank onvoldoende grond om het strafontslag onevenredig te achten.
9.1. Op grond van de voorgaande overwegingen is het beroep ongegrond.
9.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat bij deze uitkomst geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, voorzitter, mr. drs. C.M. van Wechem en mr. A.E. van Montfrans-Wolters, leden, in tegenwoordigheid van C.H. Kuiper, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2011 te Alkmaar.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.