ECLI:NL:RBALK:2011:BQ8525

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
16 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1912
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van planschade in verband met bestemmingsplan d’Enterij Limmen

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 16 juni 2011 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, wonende te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum. Eiser had een verzoek ingediend om vergoeding van planschade, dat door verweerder bij besluit van 23 juni 2010 was afgewezen. De rechtbank moest beoordelen of deze afwijzing terecht was. Eiser stelde dat hij schade had geleden door de vrijstelling die was verleend voor de verbouwing van een schuur op een nabijgelegen perceel, wat volgens hem leidde tot een waardevermindering van zijn eigendom door verminderd woongenot. De rechtbank overwoog dat er sprake was van een nauwe verwevenheid tussen het vrijstellingsbesluit en het bestemmingsplan "d’Enterij Limmen". Dit betekende dat de voordelen van het nieuwe bestemmingsplan konden worden verrekend met de nadelen die eiser ondervond. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de nadelen van het bestemmingsplan niet konden worden verrekend met de bouwmogelijkheden die eiser ook had gekregen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een voor vergoeding in aanmerking komende planologische verslechtering, en dat de verminderde WOZ-waarde van eiser niet aan de orde was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 10/1912 WET
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 19 maart 2010 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van eiser van 30 mei 2008 om vergoeding van planschade. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 23 juni 2010 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 2 augustus 2010 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 20 januari 2011, waar eiser is verschenen in persoon. Verweerder is verschenen bij gemachtigde K. Adema, werkzaam bij de gemeente Castricum en mr. C. Suurd, werkzaam bij het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur te Purmerend.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd. Vervolgens is de uitspraaktermijn nog tweemaal verlengd.
Motivering
1. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of verweerder bij zijn besluit van
23 juni 2010 met recht zijn afwijzing van eisers verzoek om planschadevergoeding heeft gehandhaafd.
2. Verzoeker stelt schade te hebben geleden als gevolg van de bij besluit van 3 december 2002 op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleende vrijstelling ten behoeve van het verbouwen en vergroten van een schuur tot opslagruimte/kantoor/berging op het perceel [adres 1] te [plaats] met (na verbouwing) een oppervlakte van in totaal 80m2 en een goot- en bouwhoogte van 3 respectievelijk 6 meter waarbij het erf voor niet meer dan 50% is bebouwd. De verleende vrijstelling heeft, zo stelt eiser in zijn planschadeverzoek, geleid tot een waardevermindering van zijn eigendom (het perceel [adres]) als gevolg van een vermindering van zijn woongenot door een verlies aan uitzicht en verminderde zonlichtoetreding. In bezwaar heeft eiser voorts aangevoerd dat zijn planschadeclaim tevens verband houdt met het bestemmingsplan “d’Enterij Limmen”.
3.1 Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Volgens het in de Invoeringswet Wro opgenomen overgangsrecht is op een voor 1 juli 2008 ingediende aanvraag voor planschadevergoeding de WRO van toepassing.
3.2 Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de WRO, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de voorschriften van een bestemmingsplan dan wel een besluit omtrent vrijstelling als bedoel in artikel 19 van de WRO, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Ingevolge artikel 49, tweede lid, van de WRO moet een aanvraag om vergoeding van de schade als gevolg van de voorschriften van een bestemmingsplan dan wel een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, worden ingediend binnen vijf jaar nadat de desbetreffende bepaling van het bestemmingsplan onderscheidenlijk het desbetreffende besluit onherroepelijk is geworden.
4.1 Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 21 april 2004, 200302190/1, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJ-Nummer: AO7910) dient voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld is dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is voor wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dat kan slechts in uitzonderlijke gevallen anders zijn, met name wanneer realisering daarvan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten.
4.2 De rechtbank overweegt voorts onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 24 december 2003, gepubliceerd op rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer: AO0820) dat het bij de beoordeling van een planschadeverzoek mogelijk is de voordelen van een bestemmingsplanwijziging te verrekenen met de nadelen van diezelfde wijziging. Dit betekent dat niet alleen de negatieve gevolgen van een planologische wijziging in aanmerking moeten worden genomen, maar ook moet worden gelet op de eventuele voordelen van het nieuwe regime.
In dat verband is voorts van belang dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2004 (gepubliceerd op rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AO7105), in een geval waarin sprake is van een zodanig nauwe verwevenheid tussen een vrijstellingsbesluit en het bestemmingsplan waarop is geanticipeerd, de door dat besluit veroorzaakte nadelen en de voordelen uit bedoeld bestemmingsplan geacht moeten worden voort te vloeien uit hetzelfde planologische regime.
5. Verweerder heeft het planschadeverzoek ter advisering voorgelegd aan het Kenniscentrum voor overheid en bestuur (hierna: het Kenniscentrum) die op 2 december 2009 met betrekking tot het onderhavige verzoek een advies heeft uitgebracht. Uit het advies volgt dat een vergelijking is gemaakt tussen het bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in onderdelen van de gemeente Limmen” en het bestemmingsplan “d’Enterij Limmen”, waarin de door de vrijstelling mogelijk gemaakte planologische wijziging is verwerkt. Het Kenniscentrum adviseert tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding omdat de uit het nieuwe bestemmingsplan voortvloeiende nadelen kunnen worden verrekend met de daaruit voortvloeiende voordelen en voor eiser om die reden geen sprake is van een voor vergoeding in aanmerking komende planologische verslechtering.
6. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich in de besluitvorming niet op het advies van het Kenniscentrum van 2 december 2009 heeft mogen baseren. Daartoe is redengevend dat is gesteld noch gebleken dat het advies van het Kenniscentrum onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. In dat verband overweegt de rechtbank allereerst dat, hetgeen tussen partijen overigens niet in geschil is, in het onderhavige geval sprake is van een zodanige nauwe verwevenheid tussen het vrijstellingsbesluit en het bestemmingsplan “d’Enterij Limmen” dat in het onderhavige geval een vergelijking kon worden gemaakt tussen de voorschriften van het bestemmingsplan waarvan vrijstelling is verleend en de voorschriften van het bestemmingsplan waarop is geanticipeerd. Daarbij is van belang dat de hier bedoelde vrijstelling is verleend bij besluit van 3 december 2002. Het bestemmingsplan “D’Enterij Limmen” waarin is voorzien in grotere en hogere bijgebouwen dan met de vrijstelling is mogelijk gemaakt, was voorts reeds voordien op 26 september 2002 vastgesteld en is, voor zover hier van belang, op 27 mei 2003 door gedeputeerde staten van Noord-Holland goedgekeurd en ten tijde van het onderhavige verzoek om planschadevergoeding inwerkinggetreden en onherroepelijk.
7. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat verder geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het advies van het Kenniscentrum niet had mogen volgen voor zover daarin de nadelen van de planologische wijziging zijn bepaald. In het planschadeadvies van 2 december 2009 is immers onderkend dat onder het bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in onderdelen gemeente Limmen” op een oppervlak van 18m2 een garage kon worden gerealiseerd met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 2,25 meter en 7,40 meter alsmede dat op een oppervlak van 6,2 een schuur kon worden geplaatst met een goothoogte van 2,25 meter en zijdelings van het woonhuis een aanbouw kon worden gerealiseerd met een hoogte van ongeveer 2,6 meter en een breedte van ongeveer 3,2 meter en dat het bestemmingsplan “d’Enterij Limmen” voorziet in de bouw van 150m2 aan bijgebouwen met een goot- en nokhoogte van 3,5 respectievelijk 7 meter. De stelling van eiser dat in het planschadeadvies ten onrechte niet is ingegaan op aspecten betreffende zijn woongenot kan de rechtbank voorts niet volgen nu in het advies is betrokken dat eiser als gevolg van de hier aangehaalde verruimde bouwmogelijkheden op het perceel [adres 1] in een nadeliger positie is gebracht voor wat betreft zijn woongenot, gelegen in een beperkt uitzichtverlies en een beperkt verlies aan dag- en zonlichttoetreding bij gebruikmaking van de maximale mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan.
8. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen en nu de verruimde bouwmogelijkheden ook gelden op het perceel van eiser ziet de rechtbank voorts geen grond voor het oordeel dat de hiervoor besproken en in het advies aangehaalde nadelen die uit het bestemmingsplan “d’Enterij Limmen” voor eiser voortvloeien niet zouden kunnen worden verrekend met deze ook voor eiser toegenomen bouwmogelijkheden die niet ten onrechte als planologisch voordeel zijn aangemerkt.
9. Voor wat betreft de stelling van eiser dat verweerder de schade heeft erkend door elk jaar een lagere waarde van zijn perceel in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) vast te stellen en de stelling dat de vrijstelling ten onrechte (zonder het vragen van een verklaring van geen bezwaar aan gedeputeerde staten) is verleend, ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat verweerder zich niet op het advies van het Kenniscentrum zou hebben mogen baseren. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat de verleende vrijstelling onherroepelijk is en in deze procedure dan ook niet kan worden beoordeeld. Voorts behoeft bij de vaststelling van de WOZ-waarde geen rekening te worden gehouden met hetgeen planologisch maximaal mogelijk is, zodat een verlaging van de WOZ-waarde op zichzelf geen indicatie is voor een planologische verslechtering. De WOZ-waarde van een woning kan dan ook eerst aan de orde komen in het kader van de bepaling van de omvang van eventuele schade, nadat is vastgesteld dat een bestemmingsplan of een andere in artikel 49 van de WRO genoemde planologische maatregel daadwerkelijk tot een planologische verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het daarvoor vigerende regime. Voor deze overweging vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2006 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJ-Nummer: AV0302). Nu in het onderhavige geval van een voor vergoeding in aanmerking komende planologische verslechtering geen sprake is, komt de verminderde WOZ-waarde in dit geval niet aan de orde.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
11. Bij deze beslissing is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzitter, mr.drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. J.A.A.G. de Vries, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2011 te Alkmaar.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.