RECHTBANK ALKMAAR
Sector Kanton
Zaaknr/rolnr.: 326882 CV EXPL 10-928
Uitspraakdatum: 26 mei 2011
de stichting Woningstichting Den Helder, te Den Helder
eisende partij
hierna ook te noemen: Woningstichting
gemachtigde: mr. J. de Beurs, advocaat te Den Helder
[naam], te [plaats]
gedaagde partij
verder ook te noemen: [huurder]
gemachtigde: mr. I.R. Köhne, advocaat te Voorburg
1. Woningstichting heeft bij dagvaarding van 16 maart 2010 een vordering ingesteld. [huurder] heeft schriftelijk geantwoord. Partijen hebben vervolgens van repliek en dupliek gediend.
2. Na beraad heeft de kantonrechter bij vonnis van 7 oktober 2010 een verschijning van partijen ter terechtzitting bevolen. Die zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2010. Voor Woningstichting zijn verschenen [naam] en [naam], bijgestaan door mr. De Beurs. [huurder] is in persoon verschenen, vergezeld door haar zoon en [naam], en bijgestaan door mr. Köhne. Ter zitting hebben partijen hun standpunt toegelicht, Woningstichting aan de hand van een notitie. Verder zijn ter zitting nader stukken overgelegd.
3. Bij vonnis van 6 januari 2011 zijn partijen in de gelegenheid gesteld een akte te nemen. Dat hebben partijen gedaan bij aktes van 3 februari 2011 en 14 april 2011. Vervolgens is vandaag uitspraak bepaald.
4. De kantonrechter neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
5. Woningstichting is eigenaresse van de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning).
6. Met ingang van 1 februari 1969 is de woning gehuurd door de heer M. [man] (hierna: [man]). [huurder], die op 24 mei 1963 is gehuwd met [man], heeft sinds de aanvang van de huurovereenkomst haar hoofdverblijf in het gehuurde en is van rechtswege medehuurder.
7. Met ingang van 1 mei 1989 is tussen Woningstichting en [man] ten aanzien van dezelfde woning een nieuwe huurovereenkomst aangegaan.
8. [man] is op 16 september 2007 overleden. De huurovereenkomst is nadien door [huurder] voortgezet. Bij brief van 18 juni 2008 heeft Woningstichting aan [huurder] meegedeeld dat de tenaamstelling van de huurovereenkomst in haar naam is gewijzigd.
9. Op 27 maart 2009 is brand uitgebroken in een houten schuur in de achtertuin van de woning. Deze schuur is in 1989 gebouwd en geplaatst door [man], naast een vergelijkbare schuur die is geplaatst door Woningstichting. Door de brand is het dak van de door [man] geplaatste schuur, dat bestond uit asbesthoudende platen, uiteengesprongen, met als gevolg dat in de omgeving van de woning asbestbesmetting is opgetreden.
10. Woningstichting heeft opdracht gegeven de asbestbesmetting te inventariseren en de aangetroffen asbestvervuiling te verwijderen.
11. Bij brief van 30 maart 2009 heeft Woningstichting [huurder] aansprakelijk gesteld voor de door haar als gevolg van de asbestvervuiling geleden en te lijden schade. Bij brief van 1 april 2009 heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van [huurder] de aansprakelijk¬heid afgewezen.
12. Woningstichting vordert – na wijziging van eis – een verklaring voor recht dat [huurder] aansprakelijk is voor de schade die Woningstichting heeft geleden, voor zover de schade verband houdt met of betrekking heeft op de vrijgekomen asbestdeeltjes die het gevolg zijn van de brand die op 27 maart 2009 heeft gewoed in de door [man] geplaatste schuur in de tuin van de woning. Verder vordert Woningstichting veroordeling van [huurder] tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat, en [huurder] reeds nu te veroordelen tot schadevergoeding van een bedrag van € 5.806,67. Daarbij stelt de Woningstichting – kort en zakelijk weergegeven – dat [huurder] zonder toestemming van de Woningstichting een houten schuur met asbesthoudende golfplaten heeft geplaatst, waardoor zij toerekenbaar is tekortgeschoten in de verplichtingen uit de huurovereenkomst. Door die tekortkoming meent de Woningstichting schade te hebben geleden, waarbij zij stelt dat de asbestschade zich nooit zou hebben voorgedaan als de schuur niet was gebouwd. De door de Woningstichting gevorderde schade bestaat uit de kosten van het rapport ter vaststelling van de asbestbesmetting en de kosten van de opruimwerkzaamheden.
13. [huurder] voert – zakelijk weergegeven – het volgende aan. Volgens [huurder] heeft zij door de bouw van de schuur niet in strijd gehandeld met haar verplichtingen uit de huurovereenkomst, waarbij [huurder] erop heeft gewezen dat in dit geval niet het huidige artikel 7:215 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt, maar artikel 7A:1596 (oud) BW, en dat zij heeft gehandeld zoals een goed huurder betaamt. Daarbij stelt [huurder] dat door plaatsing van de schuur geen belangen van Woningstichting zijn geschaad, terwijl zij wel een groot belang had bij die schuur. Verder betoogt [huurder] dat de schuur een verandering aan het gehuurde is die zonder noemenswaardige kosten ongedaan kon worden gemaakt en kon worden verwijderd bij het einde van de huur, zodat ook geen toestemming was vereist van Woningstichting voor plaatsing van de schuur. [huurder] heeft in dit verband ook gesteld dat de schuur deugdelijk is gebouwd, dat daarvoor geen bouwvergunning was vereist, en dat ten tijde van de bouw van de schuur in 1988 dan wel 1989 het gebruik van asbesthoudende materialen volkomen legaal was. Ook stelt [huurder] dat Woning¬stichting de schuur heeft gedoogd en al veel eerder had kunnen laten verwijderen als zij deze niet wilde accepteren, zodat [huurder] ook daarom niet aansprakelijk is voor de gestelde schade, zonodig vanwege eigen schuld van Woningstichting. Daarnaast betoogt [huurder] dat de schade niet aan haar kan worden toegerekend dan wel is veroorzaakt door brand die voor [huurder] overmacht oplevert, en dat er geen causaal verband is tussen de gestelde tekortkoming en de schade.
14. Bij de beoordeling zal zo nodig nog nader worden ingegaan op de standpunten van partijen.
15. Het gaat in deze zaak om de vraag of [huurder] aansprakelijk is voor de schade die Woningstichting stelt te hebben geleden.
16. Aan haar stelling dat [huurder] aansprakelijk is voor de gestelde schade, legt Woning¬stichting ten grondslag dat die schade is veroorzaakt door het vrijkomen van asbestdeeltjes als gevolg van een brand op 27 maart 2009 in een door [man] geplaatste schuur in de tuin van de woning, en dat die schuur zonder toestemming en dus in strijd met de verplichtingen uit de huurovereenkomst is opgericht en gebouwd. Dat levert volgens de Woningstichting een tekortkoming op in de nakoming van de huurovereenkomst, voor de gevolgen waarvan [huurder] aansprakelijk is.
17. De kantonrechter kan in het midden laten of de bouw en oprichting van de schuur zonder toestemming van Woningstichting een tekortkoming oplevert in de nakoming van de huurovereenkomst. Namelijk, ook uitgaande van een dergelijke tekortkoming is [huurder] naar het oordeel van de kantonrechter niet aansprakelijk voor de gevolgen daarvan. Daarover wordt het volgende overwogen.
18.1. [huurder] heeft onder meer aangevoerd dat zij niet aansprakelijk kan worden gesteld, omdat Woning¬stichting op de hoogte was van het bestaan van de schuur, althans deze veel eerder had kunnen en moeten ontdekken, maar de schuur niettemin heeft gedoogd. Dit verweer van [huurder] treft doel, op de hiernavolgende gronden.
18.2. De kantonrechter overweegt dat als vaststaand moet worden aangenomen dat in de periode tussen 1989 en 2009 in ieder geval met enige regelmaat door en in opdracht van (de rechtsvoorganger van) Woning¬stichting onderhouds- en reparatiewerkzaam¬heden aan en om de woning zijn verricht. Nog afgezien van het feit dat niet goed denkbaar is dat Woningstichting in die periode in het geheel geen onderhoud of reparaties zou hebben verricht aan de woning, is ter zitting gebleken dat in die periode het dak van de woning is vernieuwd en dat er platen aan de buitenzijde van de woning zijn verwijderd. Dat betekent dat medewerkers of personeel van Woningstichting hebben kunnen constateren dat er een tweede schuur in de tuin van de woning aanwezig was. Daarvan uitgaande moet Woning¬stichting geacht worden in de betreffende periode te hebben geweten of te hebben kunnen weten dat de schuur was geplaatst, althans had zij dat redelijkerwijs kunnen ontdekken.
18.3. Verder mag van een grote, professionele verhuurder als Woning¬stichting redelijkerwijs verwacht worden dat zij met enige regelmaat haar woningen inspecteert, althans in ieder geval op zodanige wijze dat zij in een tijdsbestek van ongeveer 20 jaar had kunnen ontdekken dat er zonder toestemming een schuur is geplaatst in een tuin bij de woning. In de door Woningstichting overgelegde huurreglementen behorende bij de huurovereenkomst van 1969 en 1989 is ook neergelegd dat de verhuurder ter inspectie van de staat van onderhoud van de woning toegang tot het gehuurde heeft. Temeer nu het gaat om een schuur in de tuin van de woning waarachter een steeg is gelegen, moet ervan worden uitgegaan dat ook bij een beperkte inspectie al op eenvoudige wijze het bestaan van een tweede schuur had kunnen worden vastgesteld. De stelling van Woningstichting dat zij 10.000 sociale huurwoningen verhuurt en daarom geen mogelijkheid heeft tot inspecties, volgt de kantonrechter niet. Van Woningstichting mag verwacht worden dat zij haar organisatie zodanig inricht dat zij het beheer kan voeren over de door haar verhuurde woningen, en Woningstichting heeft niet nader onderbouwd of toegelicht waarom enige vorm van inspectie in een periode van 20 jaar een onevenredig zware last voor haar zou zijn.
18.4. Uitgaande van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat Woningstichting in de periode na 1989 en (ruim) vóór 2009 het bestaan van de schuur kende dan wel redelijkerwijs had kunnen ontdekken. Vast staat verder dat Woningstichting in die periode [huurder] niet heeft verzocht of gesommeerd om de schuur te verwijderen. Dat heeft tot gevolg dat Woningstichting geen beroep meer kan doen op de tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst – de bouw van de schuur zonder toestemming – en dus ook geen schadevergoeding meer kan vorderen wegens die tekortkoming. De kantonrechter geeft hier – met aanvulling van rechtsgronden – toepassing aan artikel 6:89 BW. Het beroep van [huurder] op rechtsverwerking en op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248, eerste en tweede lid, BW leidt tot eenzelfde resultaat.
19.1. Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat [huurder] wél aansprakelijk is, slaagt ook haar verweer dat de schade niet aan haar kan worden toegerekend, als bedoeld in artikel 6:98 BW. Daarbij neemt de kantonrechter het volgende in aanmerking.
19.2. Op grond van artikel 6:98 BW komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
19.3. Als de schuur niet was gebouwd, had er geen brand in die schuur kunnen ontstaan en had er geen verspreiding van abestdeeltjes kunnen optreden. In zoverre is er een verband tussen de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust en de schade. Echter, het is niet de oprichting en de bouw van de schuur zelf die de schade heeft veroorzaakt, maar de brand in die schuur. In die zin is er dus slechts sprake van een indirect en beperkt verband tussen de bouw en oprichting van de schuur en de gestelde schade. Dat verband is ook in tijd ver verwijderd, nu de brand pas heeft plaatsgevonden 20 jaar na oprichting van de schuur.
19.4. Verder wordt in aanmerking genomen dat [huurder] geen enkel verwijt treft ten aanzien van het ontstaan van de brand in de schuur en dat zij die brand ook niet had kunnen voorkomen. Zoals Woningstichting ter zitting heeft erkend, kan niet worden aangetoond en is ook niet gebleken dat de brand is ontstaan door een ondeugdelijke elektrische installatie in de schuur.
19.5. Ook de aard van de schade en de voorzienbaarheid daarvan pleit tegen toerekening aan [huurder]. Niet in geschil is dat het gebruik van asbest als dakbedekking in 1989 voor particulieren mogelijk was en niet verboden. Onbetwist is de stelling van [huurder] dat de schuur is gebouwd met materialen die destijds gewoon gekocht zijn bij een bouwmarkt. Mede in dat licht was het op het moment van de bouw van de schuur in 1989 – de tekortkoming waarop de gestelde aansprakelijkheid berust – niet voorzienbaar dat het bij die bouw gebruikte asbest 20 jaar later bij een brand zou kunnen leiden tot verspreiding van asbestdeeltjes in de lucht, dat die deeltjes na de brand moesten worden opgeruimd en dat daardoor schade zou ontstaan. Schade door de kosten van opruiming van asbestdeeltjes na een brand is ook niet een kenmerkend gevolg van het 20 jaar eerder niet nakomen van de betreffende verplichting uit de huurovereenkomst en is ook geen normaal daaraan verbonden risico voor een huurder als [huurder].
19.6. De stelling van Woningstichting dat de schade aan [huurder] moet worden toegerekend op grond van artikel 7:219 BW gaat niet op. Dat artikel ziet alleen maar op de aansprakelijkheid van de huurder voor gedragingen van derden. De toerekening van schade waar het hier om gaat moet worden beoordeeld op basis van artikel 6:98 BW. Het enkele feit dat [huurder] voor de schade is verzekerd en Woningstichting niet, zoals door Woning¬stichting is gesteld, is tegenover de hiervoor genoemde omstandigheden onvoldoende om te oordelen dat de schade aan [huurder] moet worden toegerekend. Bovendien is gesteld noch gebleken dat Woningstichting zich niet ook zelf tegen redelijke tarieven zou hebben kunnen verzekeren tegen schade als hier aan de orde.
20. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de vordering van Woningstichting worden afgewezen. De overige verweren van [huurder] behoeven daarom geen bespreking meer.
21. Omdat Woningstichting ongelijk krijgt, moet zij de proceskosten dragen.
Veroordeelt Woningstichting in de proceskosten, die tot heden voor [huurder] worden vastgesteld op een bedrag van € 875,- (voor salaris van de gemachtigde van [huurder]).
Verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 26 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier De kantonrechter